About this search function

You can search through the full text of all articles by filling in your search term(s) in the search box. If you press the ‘search’ button, search results will appear. This page contains filters, which can help you to quickly find the article you are looking for. At the moment, there are two different filters: category and year.

Citeerwijze van dit artikel:
Dr. Mariken Lenaerts LL.M., Ph.D., ‘De voorstellen tot herziening van het Nederlandse echtscheidingsrecht tijdens de Duitse bezetting’, Family & Law 2013, oktober-december, DOI: 10.5553/FenR/.000012

DOI: 10.5553/FenR/.000012

Family & LawAccess_open

Article

De voorstellen tot herziening van het Nederlandse echtscheidingsrecht tijdens de Duitse bezetting

Authors
DOI
Show PDF Show fullscreen
Abstract Author's information Statistics Citation
This article has been viewed times.
This article been downloaded 0 times.
Suggested citation
Dr. Mariken Lenaerts LL.M., Ph.D., 'De voorstellen tot herziening van het Nederlandse echtscheidingsrecht tijdens de Duitse bezetting', Family & Law December 2013, DOI: 10.5553/FenR/.000012

    Sinds de invoering van het Burgerlijk Wetboek in 1838 heeft men herhaaldelijk getracht de gronden voor echtscheiding te verruimen. Hoewel deze gronden uiteindelijk pas verruimd werden in 1971, werd de tot die tijd bestaande situatie, waarbij echtscheiding slechts op vier gronden mogelijk was en echtscheiding met wederzijds goedvinden verboden was, als onwenselijk beschouwd. Dit gevoelen werd nog sterker na het arrest van de Hoge Raad uit 1883, de zogenaamde 'Groote Leugen'. Teneinde een einde te maken aan deze 'Groote Leugen' en in een poging het Nederlandse echtscheidingsrecht meer in lijn te brengen met het Duitse recht, heeft de Nederlandse secretaris-generaal voor Justitie, J.J. Schrieke, tussen 1942 en 1944 twee wijzigingsvoorstellen voorgelegd aan de Duitse autoriteiten welke destijds Nederland bezet hielden. Dit artikel analyseert beide wijzigingsvoorstellen en probeert een antwoord te geven op de vraag in hoeverre deze voorstellen het resultaat waren van een mogelijke invloed van het Nationaal Socialisme.
    ---
    Since the introduction of the Civil Code in 1838 one has repeatedly tried to extend the grounds for divorce. Although the grounds for divorce were not extended before 1971, the then existing situation, with only four grounds for divorce and a prohibition of divorce with mutual consent, was considered undesirable This sentiment became even stronger after the judgment of the Dutch Supreme Court of 1883, which became known as the 'Big Lie'. In order to stop this 'Big Lie' and in an attempt to bring Dutch divorce law more in line with German divorce law, the Dutch secretary-general of Justice, J.J. Schrieke, has presented the German authorities, which then occupied the Netherlands, with two draft revisions between 1942 and 1944. This article analyses both drafts and tries to answer the question to what extent these drafts were the result of a possible influence of National Socialism. This article is a summary of a part of the most important conclusions of the dissertation of the author, titled: 'National Socialist Family Law. The influence of National Socialism on marriage and divorce law in Germany and the Netherlands' defended at Maastricht University on 8 November 2012. A commercial edition of the dissertation is forthcoming.

Dit artikel wordt geciteerd in

    • De onderzoeksbevindingen die in het navolgende worden gepresenteerd zijn een samenvatting van een deel van de belangrijkste bevindingen uit het proefschrift van de auteur, getiteld National Socialist Family Law. The influence of National Socialism on marriage and divorce law in Germany and the Netherlands, waarop zij op 8 november 2012 aan Maastricht University promoveerde. Een handelseditie van dit proefschrift wordt momenteel voorbereid bij Brill.

    • 1 Inleiding

      Sinds de invoering van het Burgerlijk Wetboek in 1838 heeft men herhaaldelijk getracht de gronden voor echtscheiding te verruimen. Om godsdienstige redenen, maar zeker ook omdat echtscheiding hoe dan ook als maatschappelijk ongewenst werd gezien, zijn alle pogingen vóór de herziening van 1971 gestrand. Hoewel het voor 1971 niet tot een verruiming van de echtscheidingsgronden is gekomen, werd de destijds bestaande situatie, met slechts vier gronden voor echtscheiding en een expliciet verbod op echtscheiding met wederzijds goedvinden, als onwenselijk beschouwd, een sentiment dat alleen maar sterker werd na de notoire uitspraak van de Hoge Raad in 1883,1xHR 22 juni 1883, Weekblad van het Regt 1883, 4924. die in de literatuur omschreven werd als ‘de Groote Leugen’.2xC. Briët, ‘De groote leugen’, NJB 1926, 15, p. 214-216. Teneinde een einde te maken aan deze ‘Groote Leugen’ én in een poging het Nederlandse echtscheidingsrecht meer in lijn te brengen met het toenmalige Duitse echtscheidingsrecht, heeft de Nederlandse secretaris-generaal van Justitie, J.J. Schrieke, tussen 1942 en 1944 twee herzieningsvoorstellen voorgelegd aan de Duitse autoriteiten welke Nederland in die periode bezet hielden.

    • 2 Het Nederlandse echtscheidingsrecht vóór de Duitse bezetting

      Het Burgerlijk Wetboek uit 1838 kende vier gronden voor echtscheiding, alle vier uitgaande van het zogenoemde schuldprincipe: overspel, kwaadwillige verlating, veroordeling tot een ‘onterende’ straf3xIn 1884 werd dit gewijzigd in een veroordeling tot een gevangenisstraf van tenminste vier jaar. Zie Wet van 26 April 1884, houdende wijzigingen in het Burgerlijk Wetboek, 26 April 1884, Stb. 1884, 93. Artikel 264 lid 3: ‘Veroordeling wegens misdrijf tot eene vrijheidsstraf van vier jaren of langer, na het huwelijk uitgesproken.’ en zodanige mishandeling van de andere echtgenoot dat zijn of haar leven erdoor in gevaar was gekomen, dan wel dat de mishandeling ernstige verwondingen had opgeleverd.4xArtikel 264 OBW: ‘De gronden, welke eene echtscheiding kunnen ten gevolge hebben, bestaan alleen in de navolgende: 1) Overspel; 2) Kwaadwillige verlating; 3) Veroordeeling tot eene onteerende straf, na het huwelijk uitgesproken; 4) Zware verwondingen, of zoodanige mishandelingen, door den eenen echtgenoot jegens den anderen gepleegd, waardoor diens leven wordt in gevaar gebragt, of waardoor hem gevaarlijke verwondingen zijn toegebragt.’ Daarnaast was ontbinding van het huwelijk mogelijk na vijf jaar onafgebroken scheiding van tafel en bed.5xArtikel 255 OBW: ‘Wanneer echtgenooten van tafel en bed zijn gescheiden, het zij uit hoofde van eene der redenen bij artikel 288 vermeld, het zij op beider verzoek, en de scheiding gedurende vijf volle jaren, zonder verzoening der partijen, heeft stand gehouden, zal het aan ieder hunner vrijstaan om den anderen in regten op te roepen, en te eischen dat het huwelijk worde ontbonden.’ Artikel 263 OBW verbood expliciet echtscheiding met wederzijds goedvinden.6xArtikel 263 OBW: ‘Echtscheiding kan nimmer door onderlinge toestemming plaats hebben.’

      2.1 Pogingen tot herziening van het echtscheidingsrecht vóór de bezetting

      Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw ontstond een discussie over een herziening en eventuele verruiming van deze echtscheidingsgronden. Zo leidde de publicatie van de Nederlandse vertaling van Darwins The Descent of Man in 1871 tot de vraag of huwelijken wettelijk verboden konden en zouden moeten worden om medisch-hygiënische gronden.7xZie hierover J. Noordman, Om de kwaliteit van het nageslacht. Eugenetica in Nederland, 1900-1950, Nijmegen: SUN 1989. De politicus Samuel van Houten (1837-1930) stelde zelfs voor om het schuldprincipe af te schaffen en echtscheiding toe te laten op grond van een verzoek van een van de echtgenoten.8xS. van Houten, ‘Beschouwingen over de bevolkingsleer in verband met de sexueele moraal’, (1876), in: S. van Houten, Maatschappelijke en Wettelijke Stelling der Vrouw. Verspreide opstellen, 's Gravenhage: Martinus Nijhoff 1918, p. 86-93; S. van Houten, ‘Over de maatschappelijke en wettelijke stelling der vrouw’, (1877), in: S. van Houten, Maatschappelijke en Wettelijke Stelling der Vrouw. Verspreide opstellen, 's Gravenhage: Martinus Nijhoff 1918, p. 118-121, p. 165-184. Dit voorstel werd in 1882 in stemming gebracht bij de Nederlandsche Juristen-Vereeniging en hoewel zijn voorstel om echtscheiding op grond van een eenzijdig verzoek werd verworpen met 47 tegen 18 stemmen, werd zijn voorstel om echtscheiding toe te laten op grond van wederzijds goedvinden aangenomen met 54 tegen 11 stemmen.9xJ.H.A. Lokin & C.J.H. Jansen, Tussen droom en daad. De Nederlandse Juristen-Vereniging 1870-1995, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1995, p. 52-56. Daarmee was de algehele publieke en politieke opinie echter nog niet om en hoewel de herzieningscommissie uit 1886 het expliciete verbod op echtscheiding met wederzijds goedvinden in haar voorstel had geschrapt – in dit geval omdat men van mening was dat het via een getrapte weg al mogelijk was, namelijk via scheiding van tafel en bed met wederzijds goedvinden gevolgd door echtscheiding10xOntwerp tot herziening van het Burgerlijk Wetboek, den Koning aangeboden door de Staatscommissie, ingesteld bij Zijner Majesteits Besluits van 28 Februari 1880, nr. 8, eerste boek, Toelichting, Gebr. Belinfante 1886, p. 123. – bleven de gronden voor echtscheiding gestoeld op het schuldprincipe. Het aantal werd uitgebreid tot zeven, waarbij slechts drie gronden volledig nieuw waren, te weten onnatuurlijke ontucht, gedurige slechte bejegening en alcoholisme.11xOntwerp tot herziening van het Burgerlijk Wetboek, den Koning aangeboden door de Staatscommissie, ingesteld bij Zijner Majesteits Besluits van 28 Februari 1880, nr. 8, eerste boek, Gebr. Belinfante 1886, Artikel 230: ‘Echtscheiding kan worden gevorderd op grond van: 1) overspel; 2) onnatuurlijke ontucht, gedurende het huwelijk gepleegd; 3) weigering van samenwoning; 4) onherroepelijke veroordeeling tot eene vrijheidsstraf van vier jaren of langer, of eene vrijheidsstraf van ten minste dien duur ter vervanging van de doodstraf, wanneer de veroordeeling na de voltrekking van het huwelijk is uitgesproken hetzij binnenlands, hetzij wegens een misdrijf, waartegen hier te lande eene vrijheidsstraf van vier jaren of langer is bedreigd, buitenlands; 5) aanslag op het leven of zware mishandeling van den eenen echtgenoot, opzettelijk gepleegd, bevorderd of uitgelokt door den anderen; 6) gedurige slechte bejegening van den echtgenoot; 7) gewoonte van dronkenschap of ander liederlijk gedrag.’ Volgens de Memorie van Toelichting kon onnatuurlijke ontucht in beginsel gelijkgesteld worden met overspel. De commissie stelde nu voor het op te nemen als separate echtscheidingsgrond teneinde het Nederlandse Burgerlijk Wetboek meer in lijn te brengen met de wetgeving in andere landen zoals Frankrijk.12xOntwerp tot herziening van het Burgerlijk Wetboek, 1886, Toelichting, p. 124. Gedurige slechte bejegening van de andere echtgenoot was eerder niet in het Burgerlijk Wetboek opgenomen omdat men destijds van mening was dat het altijd mogelijk was dat een echtgenoot de ander in een vlaag van woede een klap gaf. Een dergelijke eenmalige gebeurtenis maakte het nog niet tot een gewoonte en men zag derhalve geen reden om hier een separate echtscheidingsgrond van te maken. De herzieningscommissie was echter van mening dat slechte bejegening niet slechts fysiek van aard hoefde te zijn. Ze nam echter wel het woord ‘gedurige’ op om een onderscheid te maken tussen de spreekwoordelijke eenmalige klap en de gewoonte de andere echtgenoot slecht te bejegenen.13xOntwerp tot herziening van het Burgerlijk Wetboek, 1886, Toelichting, p. 126. Alcoholisme was opgenomen als grond voor echtscheiding omdat het volgens de commissie niet alleen het huwelijk in gevaar bracht maar vaak ook het leven van de andere echtgenoot.14xOntwerp tot herziening van het Burgerlijk Wetboek, 1886, Toelichting, p. 126-127. Omdat de commissie vasthield aan het schuldprincipe was een ongeneeslijke geestelijke stoornis van een van de echtgenoten niet opgenomen als mogelijke echtscheidingsgrond, hoewel de maatschappelijke roep hierom sterker werd. Dit voorstel haalde het echter niet en de gronden voor echtscheiding bleven ongewijzigd.15xZie ook A.H. Huussen jr., ‘The Discussion about the Extension of Divorce in the Netherlands, 1870-1970’, Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 1995, 3/4, p. 311-335, p. 320.

      2.2 De ‘Groote Leugen’ uit 1883

      Onbedoeld en hoewel bij wet nog steeds verboden werd echtscheiding met wederzijds goedvinden via een omweg toch een mogelijkheid. In zijn arrest van 22 juni 1883 bepaalde de Hoge Raad dat in echtscheidingszaken de gewone regels met betrekking tot verstek en bekentenissen, zoals omschreven in artikel 76 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en artikel 1962 van het Oud Burgerlijk Wetboek, zonder uitzonderingen van toepassing waren.16xHR 22 juni 1883, Weekblad van het Regt 1883, 4924. artikel 1962 OBW bepaalde dat een gerechtelijke bekentenis volledig bewijs vormde en Artikel 76 Rv gaf aan dat ingeval de gedaagde niet ter zitting verscheen, er tegen hem of haar verstek werd verleend en de eis aan de eisende partij werd toegewezen, mits dit de rechter niet als onredelijk voorkwam. Dit betekende dat wanneer de gedaagde ter zitting overspel bekende of wanneer de gedaagde verstek liet gaan en de beschuldiging van overspel door de eiser niet tegensprak, de vordering tot echtscheiding werd toegewezen. In de praktijk maakte deze uitspraak de weg vrij voor echtscheiding met wederzijds goedvinden, want wie garandeerde in een dergelijk geval dat overspel ook daadwerkelijk had plaatsgevonden? Feitelijk onderzoek werd hiernaar niet gedaan en partijen konden het van nu af aan op een akkoordje gooien, waarbij de een de ander beschuldigde van overspel en een echtscheiding aanvroeg, die de ander bekende ter zitting of niet ontkende om vervolgens niet ter zitting te verschijnen, waarna er verstek werd verleend. Advocaat-generaal Van Maanen had hier al voor gewaarschuwd17xAdvocaat-generaal Van Maanen in HR 22 juni 1883, Weekblad van het Regt 1883, 4924. en in de literatuur kwam deze constructie te boek te staan als de ‘Groote Leugen’.18xBriët 1926, p. 214-216.

      2.3 Pogingen een einde te maken aan de ‘Groote Leugen’

      In 1910 ondernam minister van Justitie Nelissen een dappere poging een einde te maken aan de ‘Groote Leugen’ door een kleine wetswijziging voor te stellen zonder daarbij de hele discussie over het wel of niet uitbreiden van de echtscheidingsgronden te voeren.19xKamerstukken II 1909/10, 208. Zie ook Kamerstukken I 1909/10, nr.  A, hoofdstuk 4, 2. IV. 13 (p. 5) en 2. IV. 14 (p. 24). Het voorstel van Nelissen behelsde de invoering van een artikel in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, hetgeen bepaalde dat een vordering tot echtscheiding niet zou worden toegewezen indien de rechtbank niet door wettelijke bewijsmiddelen overtuigd was van het bestaan van de gronden waarop de echtscheiding werd gevorderd.20xKamerstukken II 1909/10, 208, nr. 2: ‘Tusschen de artikelen 827 en 828 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt een nieuw artikel 827a ingevoerd, luidende als volgt: “Behoudens het bepaalde bij artikel 265 van het Burgerlijk Wetboek zal de vordering tot echtscheiding niet worden toegewezen, zo de regtbank niet door wettelijke bewijsmiddelen is overtuigd van het bestaan der gronden, uit hoofde waarvan de echtscheiding wordt gevorderd.”’
      Hoewel men Nelissens poging een einde te maken aan de ‘Groote Leugen’ waardeerde, werd het voorstel als zodanig echter niet met gejuich ontvangen. Sommigen vonden het nieuw voorgestelde artikel in tegenspraak met artikel 1962 OBW hetgeen een gerechtelijke bekentenis als volledig bewijs aanmerkte, hoewel anderen daar tegenin brachten dat artikel 1962 OBW alleen van toepassing was op standaard civiele procedures en dat een echtscheidingsprocedure geen standaard civiele procedure was, aangezien het niet ging om een standaard overeenkomst.21xKamerstukken II 1909/10, 208, nr. 4, voorlopig verslag, § 2. Men zette tevens vraagtekens bij de effectiviteit van de voorgestelde wijziging. Het zou vooral leiden tot willekeur als de rechter naar eigen inzicht kon beslissen of het bestaan van een ingeroepen grond voor echtscheiding afdoende was bewezen. Het zou beter geweest zijn, zo redeneerde men, als de echtscheidingsprocedure daadwerkelijk was aangemerkt als een speciale procedure, door een artikel op te nemen dat aangaf dat in echtscheidingsprocedures een gerechtelijke bekentenis niet als volledig bewijs kon dienen.22xKamerstukken II 1909/10, 208, nr. 4, voorlopig verslag, § 3. Daarnaast waren bestaande gewoontes moeilijk te veranderen; men zou wel een andere manier vinden om geveinsd overspel als grond voor echtscheiding te laten passeren. In het ergste geval zou er daadwerkelijk overspel gepleegd worden teneinde een grond te creëren, hetgeen in de verste verte natuurlijk niet de bedoeling van het nieuwe artikel kon zijn.23xKamerstukken II 1909/10, 208, nr. 4, voorlopig verslag, § 3. Uiteindelijk waren er ook parlementariërs die, hoewel ze het nieuwe artikel goed vonden, het voorstel toch afkeurden omdat ze van mening waren dat een enkel artikel als dit het probleem niet oploste. De constructie van de ‘Groote Leugen’, hoe afkeurenswaardig ook, was ontstaan doordat de gronden waarop een echtscheiding verleend kon worden, te beperkt waren. Door de invoering van dit artikel zouden de teugels alleen maar strakker aangetrokken worden en daar was niemand mee geholpen. In plaats daarvan moest de hele discussie over het verruimen van de echtscheidingsgronden opnieuw gevoerd worden, waarbij ook gesproken moest worden over het opnemen van gronden als een geestelijke stoornis en alcoholisme,24xKamerstukken II 1909/10, 208, nr. 4, voorlopig verslag, § 4. een discussie die Nelissen nu net had proberen te voorkomen. Hiermee was men weer terug bij af en het voorstel van Nelissen werd in 1912 ingetrokken.25xZie hierover ook Kamerstukken II 1968/69, 10 213, nr. 3 , p. 11 (MvT).

      Nelissens opvolger Regout probeerde het opnieuw in 1912, met hetzelfde artikel, hoewel hij het wat verder inkleedde om ongewenste manoeuvres, zoals het daadwerkelijk begaan van overspel, te voorkomen.26xKamerstukken II 1911/12, 306. Daarnaast stelde hij voor om de termijn van scheiding van tafel en bed voordat men een echtscheiding kon aanvragen, te verkorten van vijf naar drie jaar,27xKamerstukken II 1911/12, 306, nr. 2, Artikel 1: ‘In artikel 255 van het Burgerlijk Wetboek wordt het woord “vijf” vervangen door “drie”.’ teneinde het Nederlandse Burgerlijk Wetboek meer in lijn te brengen met buitenlandse wetgeving, zoals het Franse en het Belgische Burgerlijk Wetboek.28xKamerstukken II 1911/12, 306, nr. 4, Bijlage der Memorie van Toelichting. België heeft op het gebied van het echtscheidingsrecht overigens tot 2007 het oorspronkelijke Franse recht uit 1804 gehandhaafd. Zie Wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding, Belgisch Staatsblad 2007, p. 30881. Ook dit voorstel haalde het niet en werd afgewezen in oktober 1913.29xHuussen jr. 1995, p. 324. Zie ook Kamerstukken II 1968/69, 10 213, nr. 3, p. 11 (MvT).

      In 1938 probeerde toenmalig minister van Justitie Goseling het opnieuw. Goseling zocht de oplossing voor de ‘Groote Leugen’ vooral in het procesrecht.30xKamerstukken II 1938/39, 257, nr. 3, A, § 1 (MvT). De president van de rechtbank zou, als het aan Goseling lag, de mogelijkheid krijgen te weigeren een datum voor de behandeling te plannen, indien hij twijfelde aan de correctheid van hetgeen hem werd voorgelegd.31xKamerstukken II 1938/39, 257, nr. 2, Artikel IV: ‘(…) Indien den president blijkt, dat de eischer de juistheid van zijne opgave der daadzaken niet staande houdt, weigert hij eenen dag te bepalen, waarop beide partijen voor hem zullen verschijnen. (…).’ Tevens kon hij van zijn twijfels melding maken in het proces-verbaal,32xKamerstukken II 1938/39, 257, nr. 2, Artikel VI: ‘(…) Indien de verweerder de juistheid van des eischers opgave der daadzaken niet betwist, doch de president niettemin daaraan twijfelt, maakt hij hiervan melding in het proces-verbaal. Indien de verweerder de conclusiën van den eischer niet tegenspreekt, doch deze den president niettemin onregtmatig voorkomen, zal hij zijn met redenen omkleed gevoelen te dezen eveneens in het proces-verbaal vermelden.’ waarna de rechtbank de mogelijkheid zou krijgen nader bewijs te eisen.33xKamerstukken II 1938/39, 257, nr. 2, Artikel VIII: ‘(…) Ingeval het proces-verbaal van den uitslag der verschijning voor den president eene vermelding bevat, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 819 (zie Artikel VI – ML) of ingeval de regtbank ook zonder zoodanig vermelding aan de juistheid van des eischers opgave der daadzaken twijfelt, zal niettegenstaande bekentenis van den verweerder, of wanneer deze, na drie malen van maand tot maand in regten te zijn opgeroepen, niet verschijnt, de regtbank, met inachtneming overigens van hetgeen is bepaald in artikel 19a, bevelen, dat partijen in persoon of met derzelver praktizijns voor haar zullen verschijnen. Indien de regtbank zich vereenigt met het door den president in zijn proces-verbaal uitgedrukte gevoelen, onderscheindenlijk de regtbank wordt bevestigd in haar twijfel aan de juistheid van des eischers opgave der daadzaken, zal zij nader bewijs gelasten. (…) Ingeval het proces-verbaal van den uitslag der verschijning voor den president eene vermelding bevat, als bedoeld in het zesde lid van artikel 819, is het vorige lid van overeenkomstige toepassing. (…).’ Naast deze procedurele wijzigingen stelde Goseling voor het Burgerlijk Wetboek aan te passen, op nagenoeg dezelfde manier als Regout had voorgesteld.34xKamerstukken II 1938/39, 257, nr. 2, Artikel II en Artikel III.

      Een laatste poging voordat Nederland bezet werd door Duitse troepen, werd ondernomen in 1939 door het Comité voor eene gemeenschappelijke Actie tot Hervorming onzer Huwelijkswetgeving, opgericht in 1926 door de Nederlandsche Vereening van Staatsburgeressen.35xDe Nederlandsche Vereening van Staatsburgeressen werd in 1894 door Wilhelmina Drucker opgericht als Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht. Na de invoering van het vrouwenkiesrecht werd in 1920 de strijd om vrouwenemancipatie voortgezet onder de naam de (Nederlandsche) Vereeniging van Staatsburgeressen. Het voorstel van het Comité was een stuk uitgebreider dan de eerdere voorstellen die waren gedaan, aangezien het niet alleen zag op de herziening van het echtscheidingsrecht, maar tevens op de herziening van het huwelijkssluitingsrecht. Daarnaast was het gewaagd, met voorstellen zoals het instellen van een verplichte medische keuring van beide partners voorafgaand aan de huwelijkssluiting.36xComité voor eene gemeenschappelijke Actie tot Hervorming onzer Huwelijkswetgeving, Huwelijk en Echtscheiding, Alphen aan den Rijn: N. Samsom N.V. 1939, p. 7. Tevens stelde het Comité twee nieuwe gronden voor echtscheiding voor, te weten het aaneengesloten verblijf voor minimaal vijf jaar van een van de echtgenoten in een psychiatrische inrichting37xComité voor eene gemeenschappelijke Actie tot Hervorming onzer Huwelijkswetgeving 1939, p. 7: ‘Art. 264a: Verpleging van één der echtgenoten in een krankzinnigengesticht (…) gedurende tenminste vijf achtereenvolgende jaren is eveneens een grond tot echtscheiding.’ De termijn van vijf jaar was gekozen op basis van statistisch onderzoek dat uitwees dat na vijf jaar herstel slechts zeer zelden voorkwam. Zie Comité voor eene gemeenschappelijke Actie tot Hervorming onzer Huwelijkswetgeving 1939, p. 16. en de duurzame ontwrichting van het huwelijk.38xComité voor eene gemeenschappelijke Actie tot Hervorming onzer Huwelijkswetgeving 1939, p. 7: Art. 264b: Echtscheiding kan ook worden gevorderd als het huwelijk in die mate is verworden, dat bestendiging ervan niet van de eischende partij kan worden gevergd.’ Ten aanzien van de ‘Groote Leugen’ stelde het Comité voor een bepaling op te nemen welke eruit bestond dat de rechter de aangedragen gronden voor echtscheiding niet enkel op grond van een bekentenis of het uitblijven van een ontkenning zou accepteren.39xComité voor eene gemeenschappelijke Actie tot Hervorming onzer Huwelijkswetgeving 1939, p. 7: ‘De rechter neemt de bij dagvaarding gestelde feiten niet als bewezen aan enkel op grond van bekentenis of gemis aan tegenspraak.’

      Zowel het voorstel van Goseling als het voorstel van het Comité bleef echter vanwege de Duitse invasie op 10 mei 1940 op de plank liggen.

    • 3 Echtscheiding in het Derde Rijk

      Ook het Duitse Bürgerliches Gesetzbuch van 1900 ging ten aanzien van echtscheidingsgronden in beginsel uit van het schuldprincipe, het Verschuldensprinzip.40xDe eerste Duitse codificatie, het Allgemeines Landrecht für die Preußischen Staaten uit 1794, ging in beginsel reeds uit van het Verschuldensprinzip. Het ALR kende elf echtscheidingsgronden, waarvan sommige weer onderverdeeld waren. De hoofdgronden waren: (1) overspel (inclusief sodomie) (Ehebruch), (2) kwaadwillige verlating (Bösliche Verlassung), (3) weigering ‘de echtelijke plichten’ te vervullen (voortplanting) (Versagung der ehelichen Pflicht), (4) impotentie (inclusief voortijdige onvruchtbaarheid en ongeneeslijke ziekte) (Unvermögen), (5) krankzinnigheid (Raserey und Wahnsinn), (6) misdaden tegen het leven en wreedheid (Nachstellungen nach dem Leben), (7) ernstige vergrijpen (Grobe Verbrechen), (8) wetteloze levensstijl (Unordentliche Lebensart), (9) weigering tot onderhoud (Versagung des Unterhalts), (10) bekering (Veränderung der Religion) en (11) duurzame ontwrichting, maar enkel ingeval het huwelijk kinderloos was (Unüberwindliche Abneigung). Allgemeines Landrecht für die Preußischen Staaten, 1794, Zweiter Theil, Erster Titel, Achter Abschnitt, § 669-718 De enige uitzondering hierop was § 1569 BGB, dat echtscheiding toestond ingeval het huwelijk duurzaam was ontwricht wegens de psychische stoornis van een van de partners, welke reeds drie jaar aanhield. Anders dan dat was echtscheiding enkel toegestaan in geval van overspel en misdrijven jegens de goede zeden (Ehebruch und Sittlichkeitsdelikte, § 1565 BGB), misdrijven gericht tegen het leven of wreedheid (Lebensnachstellung, § 1566), kwaadwillige verlating (bössliche Verlassung, § 1567) en ontwrichting van het huwelijk door schuld (schuldhafte Ehezerrüttung, § 1568). Met die laatste grond stelde de Duitse wet zich al iets soepeler op dan de Nederlandse, de overige gronden waren nagenoeg vergelijkbaar. Reeds voordat de Nationaalsocialisten aan de macht kwamen in 1933, had men al een aantal keren geprobeerd de overstap te maken van het schuldprincipe naar het ontwrichtingsprincipe (Zerrüttungsprinzip). Vanwege uiteenlopende politieke opvattingen hadden al deze pogingen echter gefaald.41xD. Blasius, Ehescheidung in Deutschland 1794-1945, Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht 1987, p. 165-187.

      3.1 Een huwelijk ten behoeve van de Volksgemeinschaft

      Ferdinand Mößmer, voorzitter van de commissie familierecht van de Akademie für Deutsches Recht, zwengelde de discussie opnieuw aan in 1935. Volgens Mößmer diende een huwelijk niet de twee partners, maar de Duitse gemeenschap, de Volksgemeinschaft. Het primaire doel van een huwelijk was het op de wereld zetten van gezonde kinderen die voldeden aan de strenge rassenwetgeving van die tijd. Op het moment dat een huwelijk geen waarde meer had voor de Volksgemeinschaft, dat wil zeggen wanneer het onwaarschijnlijk was dat er nog nageslacht ging komen, zou een echtscheiding mogelijk moeten zijn op grond van duurzame ontwrichting van het huwelijk. Na de scheiding zouden de voormalige partners de mogelijkheid hebben om opnieuw in het huwelijk te treden met een ander, waarbij ze alsnog konden voldoen aan de eisen van de Volksgemeinschaft.42xF. Mößmer, Neugestaltung des deutschen Ehescheidungsrechtes, Deutsche Rechts- und Wirtschafts-Wissenschafts Verlags Gesellschaft mbH 1935, p. 11-12. Zie ook L. Gruchmann, ‘Das Ehegesetz vom 6. Juli 1938. Entstehung und Beurteilung’, Zeitschrift für neuere Rechtsgeschichte 1989, 1/2, p. 63-83, p. 64; Blasius 1987, p. 195-196.
      Minister van Justitie Gürtner was echter geen voorstander van Mößmers ideeën. Hij vreesde een influx aan echtscheidingen en een teloorgang van de Duitse moraal, indien echtscheiding op grond van duurzame ontwrichting van het huwelijk werd toegestaan.43xBrief van minister van Justitie F. Gürtner gericht aan verschillende ministeries en F. Mößmer (19 juni 1936), gepubliceerd in W. Schubert (red.), Das Familien- und Erbrecht unter dem Nationalsozialismus, Ausgewählte Quellen zu den wichtigsten Gesetzen und Projekten aus den Ministerialakten, Ferdinand Schöningh 1993, p. 169-173. Mößmer verweerde zich door te stellen dat Gürtner te veel vanuit de positie van het individu redeneerde in plaats vanuit de positie van de gemeenschap zoals hij, Mößmer, deed. Mößmer was daarnaast niet zo bang voor een teloorgang van de Duitse moraal. Uiteraard zou, direct na de invoering van de wetswijziging, een stijging van het aantal echtscheidingen merkbaar zijn, maar dat had met een teloorgang van moraal niets te maken. Een dergelijke stijging zou eerder een bewijs zijn van de hoeveelheid onproductieve huwelijken die Duitsland op dat moment kende.44xReactie van F. Mößmer op de brief van de minister van Justitie d.d. 19 juni 1936 (29 september 1936), gepubliceerd in Schubert 1993, p. 173-177, p. 174-176. Volgens Gürtner was de Volksgemeinschaft echter meer gebaat bij een correct begrip van het concept ‘huwelijk’ en zou het toelaten van echtscheiding op grond van duurzame ontwrichting van het huwelijk enkel de devaluatie van dat concept inhouden.45xRapport van een vergadering over de herziening van het echtscheidingsrecht op het ministerie van Justitie (17 november 1936), gepubliceerd in Schubert 1993, p. 185-191, p. 187-188; Blasius 1987, p. 200.
      Gürtner ging vervolgens zelf aan de slag en hoewel hij het aantal echtscheidingsgronden wel uitbreidde met gronden als ontwrichtende handelingen van een van de echtgenoten veroorzaakt door een geestelijke stoornis, een besmettelijke of afschuwwekkende ziekte van een van de echtgenoten en voortijdige onvruchtbaarheid van een van de echtgenoten, waarbij hij het schuldprincipe losliet, weigerde hij om duurzame ontwrichting in zijn algemeenheid op te nemen als echtscheidingsgrond.46xWetsontwerp over echtscheiding door de minister van Justitie (18 januari 1937), gepubliceerd in Schubert 1993, p. 191-198 en Herziening van § 1-14 van het wetsontwerp over echtscheiding door de minister van Justitie van 18 januari 1937 n.a.v. een bespreking van het ontwerp op 2 februari 1937, gepubliceerd in Schubert 1993, p. 203-205. Het artikel dat nog het dichtst in de buurt kwam van Mößmers wensen was § 14 dat echtscheiding toeliet ingeval de echtelieden reeds vijf jaar gescheiden leefden en verzoening onwaarschijnlijk was. In zijn oorspronkelijke ontwerp had Gürtner een termijn van tien jaar opgenomen,47xWetsontwerp over echtscheiding door de minister van Justitie (18 januari 1937), gepubliceerd in Schubert 1993, p. 191-198, § 14 (1). maar had vervolgens op dit punt toegegeven aan de eisen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, dat tien jaar te lang vond.48xRapport van een bespreking van het wetsontwerp over echtscheiding (2 februari 1937), gepubliceerd in Schubert 1993, p. 200-203.
      Vanwege kritiek uit verschillende hoeken, onder andere op het feit dat dit slechts een gedeeltelijke herziening van het huwelijksrecht was, namelijk alleen het echtscheidingsrecht, werd Gürtners ontwerp nog een aantal keren herzien, waarbij hij uiteindelijk de samenwerking aanging met de Akademie für Deutsches Recht.49xDe Akademie für Deutsches Recht werd op 26 juni 1933 opgericht op initiatief van de jurist Hans Frank. Vanaf 11 juli 1934 was de Akademie een zogenoemde öffentliche Körperschaft des Reichs (Gesetz über die Akademie für Deutsches Recht vom 11. Juli 1934, Reichsgesetzblatt 1934, I, 605). Hoewel de Akademie sinds die tijd onder toezicht stond van het Ministerie van Justitie en het Ministerie van Binnenlandse Zaken, moet ze ook als concurrent van deze ministeries beschouwd worden. Het hoofddoel van Hans Frank, het beïnvloeden van het (Nationaalsocialistisch) recht, is hierdoor maar zeer beperkt bereikt. Zie over de Akademie für Deutsches Recht o.a. D.L. Anderson, The Academy for German Law, 1933-1944, Garland Publishing, Inc. 1987. Het ontwerp werd definitief op 31 maart 1938 met de goedkeuring van minister van Binnenlandse Zaken Frick.50xBrief van de Rijks- en Pruisisch minister van Binnenlandse Zaken aan de Rijksminister van Justitie (31 maart 1938), gepubliceerd in Schubert 1993, p. 203. De inlijving van Oostenrijk51xBundesverfassungsgesetz über die Wiedervereinigung Österreichs mit dem Deutschen Reich, Bundesgesetzblatt für den Bundesstaat Österreich 1938, 259, nr. 75; Gesetz über die Wiedervereinigung Österreichs mit dem Deutschen Reich vom 13. März 1938, Reichsgesetzblatt 1938, I, 237. Over het algemeen wordt naar de inlijving van Oostenrijk bij het Duitse Rijk gerefereerd als Anschluß, een wat eufemistische term. In het Nederlands gebruikt men vaak de term ‘annexatie’. Het is echter de vraag of de inlijving van Oostenrijk bij Duitsland inderdaad gekarakteriseerd kan worden als een annexatie, aangezien een annexatie gedefinieerd wordt als een eenzijdige handeling van de veroverende partij, voorafgegaan door militaire verovering van het gebied. Door een annexatie houdt de veroverde staat op te bestaan, waarmee effectief de oorlog beëindigd wordt. Dit wordt onderwerping genoemd. In dit geval verkrijgt de veroverende staat het vijandelijke gebied en de jure soevereiniteit over dat gebied, vanwege verovering gevolgd door onderwerping. Zie H. Lauterpacht (red.), International Law. A Treatise, Volume I, Peace, Londen: Longmans, Green and Co. 1948, p. 518-519. Hoewel Duitsland absoluut een niet te verwaarlozen militaire druk op Oostenrijk heeft uitgeoefend, voert het te ver om deze druk te kwalificeren als ‘verovering’. Daarnaast was de inlijving van Oostenrijk een bilaterale handeling, hoewel Oostenrijk wel degelijk onder druk stond, niet alleen vanuit Duitsland, maar ook vanuit de eigen gelederen. Zie E.B. Bukey, Hitler’s Austria, Popular Sentiment in the Nazi Era, 1938-1945, Chapel Hill, NC: University of North Carolina Press 2000, p. 25-39. leidde echter tot een nieuw perspectief ten aanzien van de herziening van het huwelijksrecht en de invoering van het goedgekeurde ontwerp liet daarom nog even op zich wachten. Op 29 juni 1938 werd uiteindelijk de Gesetz zur Vereinheitlichung des Rechts der Eheschließung und der Ehescheidung im Lande Österreichs und im übrigen Reichsgebiet goedgekeurd, bestaande uit het eerder goedgekeurde ontwerp over het echtscheidingsrecht en een in de haast opgesteld ontwerp over het huwelijkssluitingsrecht.52xBlasius 1987, p. 205. De wet werd bekrachtigd op 6 juli 1938, gepubliceerd in het Reichsgesetzblatt op 8 juli 1938 en trad uiteindelijk in werking op 1 augustus 1938.53xGesetz zur Vereinheitlichung des Rechts der Eheschließung und der Ehescheidung im Lande Österreich und im übrigen Reichsgebiet vom 6. Juli 1938, Reichsgesetzblatt 1938, I, 807, hierna Ehegesetz 1938.

      3.2 Echtscheidingsrecht volgens het Ehegesetz van 1938

      De nieuwe Duitse Huwelijkswet schafte titel 2 (Eingehung der Ehe), titel 3 (Nichtigkeit und Anfechtbarkeit der Ehe), titel 4 (Wiederverheiratung im Falle der Todeserklärung) en titel 7 (Scheidung der Ehe) van Boek 4, hoofdstuk 1 van het BGB af.54xZie § 84 van het Ehegesetz 1938. Zie ook Blasius 1987, p. 206. Volgens de Memorie van Toelichting was deze wet een eerste stap in de richting van een uniform familierecht in het nieuwe Duitse Rijk.55xBegründung zu dem Gesetz zur Vereinheitlichung des Rechts der Eheschließung und der Ehescheidung im Lande Österreich und im übrigen Reichsgebiet vom 6. Juli 1938, hierna Begründung zu dem Ehegesetz 1938, oorspronkelijk gepubliceerd in Deutsche Rechtsanzeiger, nr. 157, 9 juli 1938 en in Deutsche Justiz 1938, 1102. Tevens gepubliceerd in F.U. Knost & F. Maßfeller, Das neue Personenstands- und Familienrecht nebst den Staatsangehörigkeitsvorschriften für die neuen deutsche Gebiete, Verlag für Standesamtswesen GmbH 1940, p. 175 en Schubert 1993, p. 143. Hoewel niet iedereen het daar mee eens was, had Gürtner deze wet echter niet als een overgangswet bedoeld. Deze nieuwe Huwelijkswet zou de basis huwelijkswet van het Derde Rijk moeten worden. Zoals Gruchmann aangeeft, is dat ook daadwerkelijk gebeurd en is deze wet zelfs de basishuwelijkswet gebleven lang na de ineenstorting van het Derde Rijk, zij het dan dat de wet direct na de oorlog grondig gedenazificeerd is.56xGruchmann 1989, p. 74. In Duitsland is de Huwelijkswet van 1938 uiteindelijk afgeschaft in mei 1998. Zie Gesetz zur Neuordnung des Eheschließungsrechts vom 4. Mai 1998, Bundesgesetzblatt 1998, I, 833. In Oostenrijk vormt de Huwelijkswet uit 1938 nog altijd de basis van het huwelijksrecht.

      Hoofdstuk 2 van de nieuwe wet behandelde het echtscheidingsrecht. Van het oorspronkelijke ontwerp was slechts één inleidend artikel overgebleven; § 46 gaf aan dat een echtscheiding alleen door de rechter uitgesproken kon worden, een ex nunc-effect had en slechts aangevraagd kon worden op grond van de gronden vermeld in § 47-55. De Nationaalsocialistische achtergrond van de wet kwam duidelijk naar voren in de Memorie van Toelichting. Daarin stond uitgelegd dat de nieuwe regels ten aanzien van echtscheiding hun wortels hadden in de Nationaalsocialistische overtuiging over de essentie van het huwelijk. In de Memorie van Toelichting werd sterk de nadruk gelegd op het belang van het huwelijk en het gezin voor het zogenoemde ‘völkische’ gemeenschapsleven. De kracht en het voortbestaan van de Volksgemeinschaft lag in de kracht en de gezondheid van de Duitse huwelijken en gezinnen. In het huwelijk school de macht de eeuwigheid van het ‘völkische’ leven te verzekeren, het huwelijk was de sleutel tot het voortbestaan van het Derde Rijk. Het belangrijkste doel van het huwelijk was dan ook voortplanting. De individuele belangen van de partners deden niet ter zake, enkel het gemeenschapsbelang telde. Het doel van de herziening van het echtscheidingsrecht lag dan ook niet zozeer in het versoepelen van het echtscheidingsrecht ten behoeve van de partners, welke niet gelukkig waren in hun huwelijk. Iets dergelijks zou de waarde van het huwelijk alleen maar devalueren. De herziening was gericht op het faciliteren van echtscheidingen ingeval een huwelijk geen waarde voor de Volksgemeinschaft meer had. Desalniettemin had Gürtner vastgehouden aan een casuïstische opzet, waarbij het schuldprincipe nog steeds een belangrijke rol innam, in plaats van te kiezen voor een algemeen artikel dat echtscheiding toeliet ingeval een huwelijk dusdanig ontwricht was dat het geen waarde meer had voor de Volksgemeinschaft. Een dergelijke bepaling zou mogelijk geweest zijn als het Nationaalsocialisme al volledig zou zijn ingesleten in de psyche van de Duitse burger, iets wat niet verwacht kon worden na slechts vijf jaar. Het introduceren van het algemene ontwrichtingsprincipe als grond voor echtscheiding zou een sprong in het duister betekenen en zou waarschijnlijk leiden tot echtscheidingen enkel op grond van wederzijds goedvinden waarbij de partners zich niet zouden bekommeren om het wel en wee van de Volksgemeinschaft. In plaats daarvan was het beter om de bestaande gronden voor echtscheiding wat aan te passen en uit te breiden. De eindbeslissing op de vraag of een huwelijk daadwerkelijk geen waarde meer had voor de Volksgemeinschaft werd aan de rechter gelaten.57xBegründung zu dem Ehegesetz 1938, gepubliceerd in Schubert 1993, p. 143, p. 154-155. Zie ook R. Bechert & J. Wiesels, Das neue Eherecht für Großdeutschland, Verlag W. Kohlhammer 1943, p. 46-48; T. Ramm, ‘Familien- und Jugendrecht im Nationalsozialismus’, in: H. Rottleuthner (red.), Recht, Rechtsphilosophie und Nationalsozialismus, Franz Steiner Verlag GmbH 1983, p. 75-81, p. 76; T. Ramm, Das Nationalsozialistische Familien- und Jugendrecht, R. v. Decker & C.F. Müller 1984, p. 7.

      De gronden voor echtscheiding stonden opgesomd in § 47-55. Aangezien Gürtner niet af had willen wijken van het schuldprincipe, begon de lijst met een klassieker: overspel (§ 47). Overspel was een zogenoemde absolute grond voor echtscheiding,58xBegründung zu dem Ehegesetz 1938, gepubliceerd in Schubert 1993, p. 143, p. 155. hoewel de definitie van ‘absoluut’ wel wat veranderd was. Oorspronkelijk hield een absolute grond voor echtscheiding in dat de eiser recht had op een echtscheiding op het moment dat de feiten bewezen waren, zonder dat de rechter nog een oordeel diende te vellen over de vraag of het huwelijk vanwege die feiten duurzaam ontwricht was. In geval van een relatieve grond voor echtscheiding was echtscheiding alleen toegestaan als de rechter van mening was dat het huwelijk dusdanig ontwricht was dat herstel niet meer mogelijk was. De nieuwe § 5659xEhegesetz 1938, § 56: ‘Das Recht auf Scheidung wegen Verschuldens besteht nicht, wenn sich aus dem Verhalten des verletzten Ehegatten ergibt, daß er die Verfehlung des anderen verziehen oder sie als ehezerstörend nicht empfunden hat.’ gaf echter aan dat echtscheiding op grond van schuld van de andere partner niet was toegestaan als uit het gedrag van de benadeelde partner bleek dat hij of zij de benadeling niet als ontwrichtend had ervaren. In geval van overspel diende de rechter dus na te gaan of de bedrogen partner het overspel van de ander daadwerkelijk als ontwrichtend had ervaren of dat deze grond werd ingeroepen om een echtscheiding om heel andere redenen te krijgen. Een absolute grond voor echtscheiding was dus niet meer zo absoluut als het ooit geweest was.60xA. Scharnagl, Das neue deutsche Ehegesetzmit den für das Land Österreich und das Sudetenland geltenden Sondervorschriften, Verlag Kösel-Pustet 1939, p. 99-100. Zie ook Begründung zu dem Ehegesetz 1938, gepubliceerd in Schubert 1993, p. 143, p. 156. Het tweede lid van § 47 gaf voorts aan dat echtscheiding niet was toegestaan ingeval de bedrogen partner het overspel had goedgekeurd of er aanleiding toe had gegeven61xEhegesetz 1938, § 47 (2). (bijvoorbeeld door de andere partner te verleiden overspel te plegen teneinde zo een echtscheiding te kunnen krijgen). Volgens Gürtner paste overspel als grond voor echtscheiding perfect in het Nationaalsocialistische wereldbeeld, waar loyaliteit een van de kernbegrippen was.62xBegründung zu dem Ehegesetz 1938, gepubliceerd in Schubert 1993, p. 143, p. 155-156.

      De tweede absolute grond voor echtscheiding, omschreven in § 48, was geheel nieuw en reflecteerde heel duidelijk de Nationaalsocialistische opvatting dat voortplanting het belangrijkste doel van het huwelijk was; het introduceerde voortdurende weigering tot voortplanting als grond voor echtscheiding.63xBegründung zu dem Ehegesetz 1938, gepubliceerd in Schubert 1993, p. 143, p. 156. Zie ook L. Pine, Nazi Family Policy, 1933-1945, Oxford: Berg 1997, p. 18; Blasius 1987, p. 206; H. Hofmeister, ‘Privatrechtsgesetzgebung für Österreich unter der Herrschaft des Nationalsozialismus’, in: U. Davy et al. (reds.), Nationalsozialismus und Recht. Rechtssetzung und Rechtswissenschaft in Österreich unter der Herrschaft des Nationalsozialismus, Wenen: Wirtschaftsverlag Dr. Anton Orac 1990,p. 124-139, p. 134. Het artikel bestond uit twee componenten: (1) de weigering kinderen te verwekken en (2) het onrechtmatig gebruik van middelen ter verhindering van de geboorte van een kind,64xEhegesetz 1938, § 48: ‘Ein Ehegatte kann Scheidung begehren, wenn der andere sich ohne triftigen Grund beharrlich weigert Nachkommenschaft zu erzeugen oder zu empfangen, oder wenn er rechtswidrig Mittel zur Verhinderung der Geburt anwendet oder anwenden läßt.’ zoals het ondergaan van een sterilisatie. Voortplanting mocht alleen geweigerd worden in een beperkt aantal gevallen, bijvoorbeeld wanneer een van de partners ernstig ziek was. Ook financiële moeilijkheden konden nooit op zichzelf een reden voor weigering tot voortplanting zijn, hooguit in combinatie met andere omstandigheden. Zo kon een echtpaar dat reeds veel kinderen had (een zogenoemde kinderreiche familie) en in financiële moeilijkheden verkeerde, wel met recht weigeren nog kinderen te krijgen. Desalniettemin was echtscheiding alleen toegestaan ingeval de eiser daadwerkelijk zelf kinderen wilde. Een vrouw die haar man toestond anticonceptiva te gebruiken, had geen recht op echtscheiding op grond van een voortdurende weigering tot voortplanting.65xBechert & Wiesels 1943, p. 50-51. Net als in geval van overspel was het uiteindelijk aan de rechter om te bepalen of de weigering tot voortplanting daadwerkelijk tot een permanente ontwrichting van het huwelijk had geleid.66xScharnagl 1939, p. 104.

      De laatste echtscheidingsgrond welke gebaseerd was op het schuldprincipe, was een relatieve. Paragraaf 49 was een aanpassing van § 1568 BGB en bevatte een algemene bepaling welke echtscheiding toeliet ingeval van andere huwelijkse misdragingen. Op instigatie van Heß67xStandpunt van de Führers plaatsvervanger t.a.v. het ontwerp van 3 september 1937 (12 januari 1938), gepubliceerd in Schubert 1993, p. 241-245, p. 242. Zie ook Gruchmann 1989, p. 78. Het compromisvoorstel uit 1937 bevatte nog misdrijven tegen het leven of wreedheid (Lebensnachstellung) als separate echtscheidingsgrond. had Gürtner ervoor gekozen de andere absolute gronden voor echtscheiding uit het BGB (§ 1566, misdrijven tegen het leven of wreedheid en § 1567, kwaadwillige verlating) niet meer individueel op te nemen, aangezien het waarschijnlijk was dat dergelijke handelingen toch wel tot echtscheiding op grond van § 49 zouden leiden.68xBegründung zu dem Ehegesetz 1938, gepubliceerd in Schubert 1993, p. 143, p. 156. Gürtner verwijst hierin naar § 1565 en 1566 BGB in plaats van § 1566 en 1567 BGB. Paragraaf 1565 BGB handelde echter over overspel, hetgeen wel als grond voor echtscheiding was opgenomen in de Huwelijkswet, zij het dan in aangepaste vorm. Zie ook Bechert & Wiesels 1943, p. 52. De formulering van § 49 was algemeen gehouden en gaf aan dat echtscheiding mogelijk was ingeval het huwelijk, vanwege een huwelijkse misdraging dan wel vanwege eerloos of onzedelijk gedrag van een van de echtgenoten, permanent ontwricht was geraakt op een dusdanige manier dat herstel niet meer mogelijk was.69xEhegesetz 1938, § 49: ‘Ein Ehegatte kann Scheidung begehren, wenn der anderen durch eine sonstige schwere Eheverfehlung oder durch ehrloses oder unsittliches Verhalten die Ehe schuldhaft so tief zerrüttet hat, daß die Wiederherstellung einer ihrem Wesen entsprechenden Lebensgemeinschaft nicht erwartet werden kann. (…).’ Dat laatste moest bepaald worden aan de hand van objectieve criteria, het algemeen ‘menselijk-moreel’ standpunt.70xBechert & Wiesels 1943, p. 53. Dat was een significante afwijking van de oorspronkelijke § 1568, dat bepaald had dat echtscheiding mogelijk was ingeval voortzetting van het huwelijk niet langer verwacht kon worden van de onschuldige echtgenoot.71xBlasius 1987, p. 206. Het Reichsgericht had deze uitleg in 1921 bevestigd.72xScharnagl 1939, p.108.
      De nieuwe § 4973xEhegesetz 1938, § 49: ‘(…) Wer selbst eine Verfehlung begangen hat, kann die Scheidung nicht begehren, wenn nach der Art seiner Verfehlung, insbesondere wegen des Zusammenhangs der Verfehlung des anderen Ehegatten mit seinem eigenen Verschulden sein Scheidungsbegehren bei richtiger Würdigung des Wesens der Ehe sittlich nicht gerechtfertigt ist.’ bepaalde voorts ook nog dat ingeval de andere echtgenoot een huwelijkse misdraging had begaan, een echtscheiding niet toegestaan was, als dat – bij een correcte waardering van de essentie van het huwelijk – moreel niet gerechtvaardigd was.74xBegründung zu dem Ehegesetz 1938, gepubliceerd in Schubert 1993, p. 143, p. 156. Het individuele standpunt in kwestie deed wederom niet ter zake.75xBechert & Wiesels 1943, p. 53.

      Aangezien volgens de Nationaalsocialistische opvatting over het huwelijk, echtscheiding niet iets was wat enkel afhing van de persoonlijke belangen van de betrokken echtgenoten, maar ook van de waarde die het huwelijk voor de Volksgemeinschaft vertegenwoordigde, werd er naast het schuldprincipe nog een tweede categorie van echtscheidingsgronden ingevoerd. De paragrafen 50-53 en 55 boden de mogelijkheid tot echtscheiding ingeval huwelijkse samenwoning niet langer mogelijk was, dat wil zeggen, wanneer het doel van het huwelijk, te weten voortplanting, niet langer vervuld kon worden, zonder dat een van de partners schuldig was aan deze ontwrichting. De Nationaalsocialistische opvatting van het huwelijk als ‘kiemcel’ van de natie komt duidelijk naar voren in deze bepalingen en § 50-53 kunnen zelfs ‘eugenetisch’ genoemd worden.76xBlasius 1987, p. 207-208. De ‘eugenetische’ echtscheidingsgronden kunnen in twee subcategorieën verdeeld worden: (1) geestelijke gebreken en (2) lichamelijke gebreken.
      Paragraaf 50 liet echtscheiding toe ingeval het huwelijk duurzaam ontwricht was vanwege ontwrichtend gedrag van de andere echtgenoot, dat echter te wijten was aan een geestelijke stoornis en daarom geen huwelijkse misdraging in de zin van § 49 genoemd kon worden.77xEhegesetz 1938, § 50: ‘Ein Ehegatte kann Scheidung begehren, wenn die Ehe infolge eines Verhaltens des anderen Ehegatten, das nicht als Eheverfehlung betrachtet werden kann, weil es auf einer geistigen Störung beruht, so tief zerrüttet ist, daß die Wiederherstellung einer dem Wesen der Ehe entsprechenden Lebensgemeinschaft nicht erwartet werden kann.’ Het BGB had echtscheiding op grond hiervan niet toegelaten omdat ontwrichtend gedrag veroorzaakt door een geestelijke stoornis niet aan de partner toegerekend kon worden. Herstel van de huwelijkse gemeenschap volgens de essentie van het huwelijk was echter ook niet te verwachten. Een geestelijke stoornis in de zin van § 50 moest gezien worden als een milde geestesziekte, welke de geestelijke gemeenschap tussen de echtgenoten normaalgesproken niet ophief. Het was dan ook niet de geestelijke stoornis zelf die in dit geval de grond voor echtscheiding vormde, maar het gedrag dat er door veroorzaakt werd.78xScharnagl 1939, p. 110-111; Bechert & Wiesels 1943, p. 58.
      In geval van een geestesziekte die dusdanig ernstig was dat de geestelijke gemeenschap tussen de echtgenoten was opgeheven en naar alle waarschijnlijkheid niet meer hersteld kon worden, kon echtscheiding aangevraagd worden op grond van § 51.79xEhegesetz 1938, § 51: ‘Ein Ehegatte kann Scheidung begehren, wenn der andere geisteskrank ist, die Krankheit einen solchen Grad erreicht hat, daß die geistige Gemeinschaft zwischen den Ehegatten aufgehoben ist, und eine Wiederherstellung dieser Gemeinschaft nicht erwartet werden kann.’ De bepaling was niet nieuw, maar kwam bijna letterlijk overeen met § 1569 BGB. In tegenstelling tot § 50 was de vraag of het huwelijk duurzaam was ontwricht niet de beslissende factor. In dit geval was het voldoende als bewezen kon worden dat de geestelijke gemeenschap tussen beide echtgenoten had opgehouden te bestaan. Als geestelijke gemeenschap werd beschouwd al hetgeen de ‘geestelijke levens van de echtgenoten’ vervulde, inclusief de zorg voor de andere echtgenoot en de kinderen en de deelname in het ‘politieke en culturele leven van het Volk’.80xBechert & Wiesels 1943, p. 59. Het Reichsgericht had dit concept oorspronkelijk op een minder politiek geladen manier uitgelegd, als ‘een gelijk bewustzijn van gemeenschappelijke belangen en de gemeenschappelijke wil deze belangen te behartigen’.81xReichsgericht 30 maart 1929, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 98, p. 295-298, citaat overgenomen uit Scharnagl 1939, p. 112. Paragraaf 51 week voorts af van de oude § 1569 BGB door het ontbreken van de termijn van drie jaar. Volgens § 51 was het irrelevant wanneer de geestesziekte was ontstaan en hoe lang deze al voortduurde.82xBegründung zu dem Ehegesetz 1938, gepubliceerd in Schubert 1993, p. 143, p. 157; Scharnagl 1939, p. 112-113.

      Lichamelijke gebreken werden behandeld in § 52 en 53, waarin een besmettelijke of weerzinwekkende ziekte83xEhegesetz 1938, § 52: ‘Ein Ehegatte kann Scheidung begehren, wenn der andere an einer schweren ansteckenden oder ekelerregenden Krankheit leidet und ihre Heilung oder die Beseitigung der Ansteckungsgefahr in absehbarer Zeit nicht erwartet werden kann.’ respectievelijk voortijdige onvruchtbaarheid84xEhegesetz 1938, § 53 (1): ‘Ein Ehegatte kann die Scheidung begehren, wenn der andere nach der Eheschließung vorzeitig unfruchtbar geworden ist.’ als echtscheidingsgronden werden opgevoerd. Beide gronden waren nieuw85xHierbij dient te worden opgemerkt dat het Allgemeines Landrecht für die Preußischen Staaten reeds een variant van deze beide gronden kende in de grond Unvermögen. Zie Allgemeines Landrecht für die Preußischen Staaten 1794, Zweiter Theil, Erster Titel, Achter Abschnitt, § 669-718. en werden geïntroduceerd omdat in beide gevallen het voortbestaan van de huwelijkse gemeenschap onmogelijk geacht werd, waardoor het belangrijkste doel van het huwelijk – voortplanting – niet langer vervuld kon worden.86xBegründung zu dem Ehegesetz 1938, gepubliceerd in Schubert 1993, p. 143, p. 157; Pine 1997, p. 18. In geval van § 53 was dat natuurlijk evident.
      Paragraaf 52 was volledig in lijn met het Ehegesundheitsgesetz uit 1935, welke in § 1 huwelijken tussen twee personen, waarvan er één leed aan een besmettelijke ziekte welke de andere partner of het toekomstig nageslacht in gevaar kon brengen, verbood.87xGesetz zum Schutze der Erbgesundheit des deutschen Volkes vom 18. Oktober 1935, Reichsgesetzblatt 1935, I, 1246, hierna Ehegesundheitsgesetz 1935, § 1. Aangezien een dergelijke ziekte zich natuurlijk ook kon ontwikkelen nadat het huwelijk was gesloten, diende er vanzelfsprekend ook een mogelijkheid te bestaan het huwelijk op deze grond weer te ontbinden. Het doel was hetzelfde: het voorkomen van ongezond nageslacht.88xR. Freisler, Vom alten zum neuen Ehescheidungsrecht.Kritik, Vorschlag, Begründung, R. v. Decker’s Verlag, G. Schenck 1937, p. 143-144. Zowel tuberculose als geslachtsziektes werden beschouwd als besmettelijke ziektes welke de gezondheid van het nageslacht in gevaar konden brengen.89xBechert & Wiesels 1943, p. 59. Paragraaf 52 was echter breder geformuleerd en bevatte ook een verwijzing naar ‘weerzinwekkende’ ziektes. Dit maakte de lijst van ziektes die onder § 52 vielen aanzienlijk langer, met ziektes als gezichtskanker of het hebben van een stoma.90xScharnagl 1939, p. 114; Bechert & Wiesels 1943, p. 59. Echtscheiding was echter niet mogelijk ingeval een van de partners een ernstig ongeluk had gehad, dat had geleid tot ernstige lichamelijke gebreken.91xBechert & Wiesels 1943, p. 59.
      Paragraaf 53 liet echtscheiding toe in geval van voortijdige onvruchtbaarheid welke na de huwelijkssluiting was ontstaan. Onvruchtbaarheid werd beschouwd als voortijdig wanneer de vrouw jonger dan 40 was of de man jonger dan 60. Daarnaast moest de onvruchtbaarheid permanent zijn, hetgeen vastgesteld moest worden door een arts.92xBechert & Wiesels 1943, p. 59; Scharnagl 1939, p. 116. Hoewel de wet alleen sprak over onvruchtbaarheid en niet over impotentie, was het waarschijnlijk dat impotentie ook onder het bereik van § 53 viel.93xScharnagl 1939, p. 116-117. Echtscheiding op grond van voortijdige onvruchtbaarheid was niet toegestaan ingeval de partners samen een (erf)gezond, biologisch, wettelijk kind hadden of samen een (erf)gezond kind hadden geadopteerd.94xEhegesetz 1938, § 53 (2): ‘Die Scheidung is ausgeschlossen, wenn die Ehegatten miteinander erbgesunde eheliche Nachkommenschaft oder ein gemeinschaftlich an Kindes Statt angenommenes erbgesundes Kind haben.’ Een geadopteerd kind werd in dit geval gelijk gesteld aan een natuurlijk kind, omdat het als onredelijk belastend voor het geadopteerde kind werd beschouwd ingeval het zijn of haar thuis opnieuw zou kwijtraken, enkel omdat een van de adoptiefouders onvruchtbaar bleek te zijn; iets waar de adoptiefouders zich in eerste instantie ook mee verzoend leken te hebben, aangezien ze over waren gegaan tot adoptie.95xBegründung zu dem Ehegesetz 1938, gepubliceerd in Schubert 1993, p. 143, p. 157; Bechert & Wiesels 1943, p. 60; Scharnagl 1939, p. 117. Daarnaast was echtscheiding niet toegestaan ingeval de partner, die om echtscheiding verzocht, zelf voortijdig onvruchtbaar was of om andere gezondheidsredenen geen nieuw huwelijk mocht aangaan.96xEhegesetz 1938, § 53 (3): ‘Wer selbst unfruchtbar ist, hat kein Recht auf Scheidung. Das gleiche gilt für den Ehegatten, der eine neue Ehe aus gesundheitlichen Gründen nicht würde eingehen dürfen oder dem das Gesundheitsamt hiervon abraten müßte.’ Zie ook Begründung zu dem Ehegesetz 1938, gepubliceerd in Schubert 1993, p. 143, p. 157; Bechert & Wiesels 1943, p. 60; Scharnagl 1939, p. 117.

      Paragraaf 54 bevatte vervolgens geen echtscheidingsgrond, maar een soort van correctiemaatregel. Echtscheiding op grond van geestelijke of lichamelijke gebreken was niet toegestaan ingeval dit ‘moreel niet gerechtvaardigd’ was.97xEhegesetz 1938, § 54: ‘In der Fällen der §§ 50 bis 53 darf die Ehe nicht geschieden werden, wenn das Scheidungsbegehren sittlich nicht gerechtfertigt ist. (…).’ Volgens § 54 was dit het geval wanneer een echtscheiding onredelijk belastend was voor de andere echtgenoot. Teneinde dit te kunnen bepalen moesten de duur van het huwelijk, de leeftijd van de echtgenoten en de oorzaak van het gebrek in aanmerking worden genomen.98xEhegesetz 1938, § 54: ‘(…) Dies ist in der Regel dann anzunehmen, wenn die Auflösung der Ehe den anderen Ehegatten außergewöhnlich hart treffen würde. Ob dies der Fall ist, richtet sich nach den Umständen, namentlich auch nach der Dauer der Ehe, dem Lebensalter der Ehegatten und dem Anlaß der Erkrankung oder der Unfruchtbarkeit.’ De open norm (Generalklausel) ‘moreel niet gerechtvaardigd’ (sittlich nicht gerechtfertigt) moest worden uitgelegd naar völkisch-moreel standpunt.99xG. Frantz, ‘Richtung und Grundgedanken der reichsgerichtlichen Rechtsprechung zum Ehegesetz’, Deutsches Recht 1941 19/20, p. 1028-1035, p. 1030; Bechert & Wiesels 1943, p. 60. Het liet de rechterlijke macht al met al aardig wat ruimte voor interpretatie, hoewel die interpretatie wel altijd geleid diende te worden door ‘gezonde volksgevoelens’ (gesundenes Volksempfinden).100xBegründung zu dem Ehegesetz 1938, gepubliceerd in Schubert 1993, p. 143, p. 157-158.

      De ware angel zat ten slotte in § 55. Het artikel stond echtscheiding toe ingeval de echtgenoten reeds voor drie jaar aangesloten niet meer samenleefden en een herstel van de huwelijksgemeenschap, overeenkomend met de essentie van het huwelijk, niet langer te verwachten was omdat het huwelijk duurzaam was ontwricht:

      ‘Ist die häusliche Gemeinschaft der Ehegatten seit drei Jahren aufgehoben und infolge einer tiefgreifenden unheilbaren Zerrüttung des ehelichen Verhältnisses die Wiederherstellung einer dem Wesen der Ehe entsprechenden Lebensgemeinschaft nicht zu erwarten, so kann jeder Ehegatte die Scheidung begehren.’101xEhegesetz 1938, § 55 (1): ‘Is de huiselijke gemeenschap van de echtgenoten reeds voor drie jaar opgeheven en is vanwege een ingrijpende onherstelbare ontwrichting van de huwelijkse verhoudingen een herstel van een levensgemeenschap overeenkomstig het wezen van het huwelijk niet te verwachten, dan kan elke echtgenoot de scheiding aanvragen.’

      Deze bepaling kan gezien worden als de sleutel van het Nationaalsocialistische echtscheidingsrecht. Zo lijkt het het algemeen ontwrichtingsprincipe te introduceren, hoewel wel vastgehouden werd aan de termijn van drie jaar. Daarnaast moest de duurzaamheid van de ontwrichting vastgesteld worden door de rechter.102xScharnagl 1939, p. 121. Het algemeen ontwrichtingsprincipe werd echter weer afgezwakt in sub 2, hetgeen het recht van tegenspraak toestond aan de andere echtgenoot, ingeval de echtgenoot die de scheiding aanvroeg (grotendeels) verantwoordelijk was voor de ontwrichting van het huwelijk.103xEhegesetz 1938, § 55 (2): ‘Hat der Ehegatte, der die Scheidung begehrt, die Zerrüttung ganz oder überwiegend verschuldet, so kann der andere der Scheidung widersprechen.’ De ratio achter deze afzwakking werd beeldend omschreven door Gürtner in de Memorie van Toelichting, waarin hij schreef dat verstoting van een vrouw door haar echtgenoot, die een jongere en charmantere vrouw had gevonden, voorkomen diende te worden.104xBegründung zu dem Ehegesetz 1938, gepubliceerd in Schubert 1993, p. 143, p. 158. De bepaling laat echter vooral de conservatieve opvattingen van die tijd zien en de angst voor zowel een ongekende stijging van het aantal echtscheidingsverzoeken als het verlies van controle. Daarom moest het ontwrichtingsprincipe hand in hand gaan met het schuldprincipe.
      Het recht op tegenspraak was echter niet absoluut. Sub 2 gaf tevens aan dat de tegenspraak niet in aanmerking genomen zou worden op moment dat voortzetting van het huwelijk moreel niet gerechtvaardigd was in het licht van een correcte interpretatie van de essentie van het huwelijk en het gedrag van beide echtgenoten.

      ‘(…) Der Widerspruch ist nicht zu beachten, wenn die Aufrechterhaltung der Ehe bei richtiger Würdigung des Wesens der Ehe und des gesamten Verhaltens beider Ehegatten sittlich nicht gerechtfertigt ist.’105xEhegesetz 1938, § 55 (2): ‘(…) De tegenspraak wordt niet in aanmerking genomen wanneer de voortzetting van het huwelijk volgens een correcte interpretatie van het wezen van het huwelijk en het gedrag van beide echtgenoten moreel niet gerechtvaardigd is.’

      Ondanks de pogingen het ontwrichtingsprincipe af te zwakken, was de ware angel van het Nationaalsocialisme hier te vinden. In deze ene zin scholen maar liefst twee zogenoemde Generalklauseln, open normen: Wesen der Ehe (essentie van het huwelijk) en sittlich nicht gerechtfertigt (moreel niet gerechtvaardigd). We hebben gezien dat beide clausules ook in andere bepalingen voorkwamen, met name § 49, 50 en 54. Beide clausules kunnen op meerdere manieren geïnterpreteerd worden; er bestond geen juridische definitie. We hebben eerder gezien dat de open norm ‘moreel niet gerechtvaardigd’ vanuit het völkisch-moreel perspectief uitgelegd diende te worden. Het Reichsgericht had sittlich (moreel) gedefinieerd als ‘goed’ volgens het Nationaalsocialisme.106xFrantz 1941, p. 1030. Volgens Rüthers leidde deze definitie van moraliteit tot een vorm van bevolkingsbeleidutilisme; een manier van denken compleet gericht op etnologie en biologie. De vraag of een huwelijk voortgezet dan wel ontbonden moest worden, moest altijd beantwoord worden aan de hand van de völkische belangen van de gemeenschap. Het was aan de rechter om na te gaan of de gemeenschap voor- of nadeel bij een huwelijk zou hebben. In het laatste geval kon een nieuw huwelijk wenselijk zijn vanuit gemeenschapsperspectief.107xB. Rüthers, Die unbegrenzte Auslegung.Zum Wandel der Privatrechtsordnung im Nationalsozialismus, Frankfurt am Main: Begründung zu dem Ehegesetz 1938, gepubliceerd in Schubert 1993, Begründung zu dem Ehegesetz 1938, gepubliceerd in Schubert 1993, Athenäum Fischer Taschenbuch Verlag 1973, p. 419. Zie ook Reichsgericht 13 februari 1939, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 159, nr. 46, p. 305-311; Reichsgericht 13 maart 1939, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 160, nr. 4, p. 15-19; Reichsgericht 17 april 1939, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 160, nr. 29, p. 144-148; Reichsgericht 6 november 1939, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 162, nr. 10, p. 44-47; Reichsgericht 15 maart 1941, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 166, nr. 25, p. 188-192; Reichsgericht 8 maart 1941, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 166, nr. 28, p. 209-215; Reichsgericht 5 november 1941, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 168, nr. 5, p. 38-39. De open norm ‘essentie van het huwelijk’ moest op dezelfde manier uitgelegd worden. De essentie van het huwelijk bestond bij de waarde die het huwelijk vertegenwoordigde voor de Volksgemeinschaft. Het belangrijkste doel van het huwelijk was het produceren van gezonde, Arische kinderen voor de Volksgemeinschaft. Een huwelijk waarin een dergelijke voortplanting niet mogelijk was of waarin het niet gebeurde, voldeed niet aan de essentiële criteria om het huwelijk een huwelijk in de correcte zin van het woord te kunnen noemen.108xRüthers 1973, p. 408-409. Zie ook Reichsgericht 12 januari 1939, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 159, nr. 19, p. 111-114; Reichsgericht 13 februari 1939, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 159, nr. 46, p. 305-311; Reichsgericht 13 maart 1939, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 160, nr. 4, p. 15-19; Reichsgericht 17 april 1939, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 160, nr. 29, p. 144-148; Reichsgericht 6 november 1939, Deutsches Recht (1940) 6, nr. 3, p. 242-243; Reichsgericht 18 november 1939, Deutsches Recht (1940) 6, nr. 2, p. 242. Aangezien het effect van § 55 afhing van de interpretatie van de open normen door de rechter en aangezien beide open normen, hoewel ze neutraal geformuleerd waren, op een Nationaalsocialistische manier werden uitgelegd, werd deze bepaling hét instrument om de Nationaalsocialistische raciale opvattingen te realiseren, waarbij de persoonlijke opvattingen van de echtgenoten over de kwaliteit van het huwelijk geheel terzijde geschoven konden worden.109xHofmeister 1990, p. 135.

      Het belang van de Huwelijkswet voor de Nationaalsocialistische bevolkingspolitiek bleek voorts ook nog uit de regels met betrekking tot het verlopen van de termijn waarbinnen de echtscheiding aangevraagd diende te worden. Paragraaf 57 (2) bepaalde dat tot tien jaar na het intreden van de echtscheidingsgrond de echtscheiding aangevraagd kon worden, tenzij het ging om een vorm van overspel welke verboden was volgens § 2 van het Blutschutzgesetz, in welk geval echtscheiding altijd mogelijk bleef.110xEhegesetz 1938, § 57 (2): ‘Die Scheidung ist nicht mehr zulässig, wenn seit dem Eintritt des Scheidungsgrunden zehn Jahre verstrichen sind. Die Scheidung bleibt jedoch zulässig, wenn ihr Grund ein nach § 2 des Gesetzes zum Schutze des deutschen Blutes und der deutschen Ehre verbotener Ehebruch ist.’ Bezoedeling van het ras was kennelijk te allen tijde een reden voor echtscheiding.

      3.3 Opheffing van het huwelijk

      Naast echtscheiding kende Duitsland ook het concept Aufhebung der Ehe, hetgeen zo veel betekent als ‘opheffing van het huwelijk’. In sommige Nederlandse literatuur wordt dit concept vertaald met ‘nietigverklaring’,111xZie bijvoorbeeld C.J.F. Stuldreher, De Legale Rest. Gemengd gehuwde Joden onder de Duitse bezetting, Amsterdam: Boom 2007, p. 363. maar dat is niet correct. Duitsland kende ook het concept ‘nietigverklaring’, hetgeen een ex tunc effect had, terugwerkende kracht. Als een huwelijk nietig werd verklaard, werd het geacht nooit te hebben bestaan, met alle gevolgen van dien. Opheffing van het huwelijk werkte echter niet met terugwerkende kracht, maar had een ex nunc effect, waarmee de gevolgen van opheffing hetzelfde waren als die van echtscheiding.112xBechert & Wiesels 1943, p. 39; Scharnagl 1939, p. 93-94. Dit concept, dat nieuw geïntroduceerd werd in de Huwelijkswet van 1938, verving het oude concept van Anfechtbarkeit der Ehe (aanvechtbaarheid van het huwelijk) uit het BGB, hetgeen, zij het dan indirect, wel terugwerkende kracht had. De reden voor deze verandering was gelegen in de Nationaalsocialistische opvatting en waardering van het huwelijk. Volgens Gürtner paste de mogelijkheid tot ontbinding van het huwelijk met terugwerkende kracht vanwege verminderde toerekeningsvatbaarheid of een wilsgebrek niet in de Nationaalsocialistische benadering van het huwelijk. Het effect van terugwerkende kracht werd namelijk gebruikt bij de ontbinding van huwelijken welke ondanks huwelijksverboden, die rechtstreeks geïnspireerd waren op de belangen van de Volksgemeinschaft, toch werden gesloten. Hierbij moet gedacht worden aan huwelijken die werden gesloten in weerwil van de bepalingen in de zogenoemde Neurenberger wetten en de Huwelijksgezondheidswet. Deze wetten verboden huwelijken tussen Joden en Ariërs113xGesetz zum Schutze des deutschen Blutes und der deutschen Ehre vom 15. September 1935, Reichsgesetzblatt 1935, I, 1146-1147. respectievelijk huwelijken met mensen die leden aan bepaalde erfelijke of besmettelijke ziekten.114xEhegesundheitsgesetz 1935. Verminderde toerekeningsvatbaarheid of een wilsgebrek zou een reden mogen zijn voor de partners om voortzetting van het huwelijk te weigeren, maar men zou nooit het bestaan van het huwelijk als zodanig mogen betwisten.115xBegründung zu dem Ehegesetz 1938, gepubliceerd in Schubert 1993, p. 143, p. 152. Deze aanpassing laat heel duidelijk de Nationaalsocialistische visie op het huwelijk zien, waarbij de huwelijksgemeenschap losgekoppeld werd van de individuele belangen van de betrokken personen en in plaats daarvan bepaald werd door het belang van de gemeenschap.116xT. Ramm, ‘Eherecht und Nationalsozialismus’, in: G. Doeker & W. Steffani (red.), Klassenjustiz und Pluralismus. Festschrift für Ernst Fraenkel zum 75. Geburtstag am 26 Dezember 1973, Hamburg: Hoffmann und Campe 1973, p. 151-166, p. 159; Gruchmann 1989, p. 77. Hoewel de gevolgen van opheffing hetzelfde waren als die van echtscheiding,117xZie ook Ehegesetz 1938, § 42 (1): ‘Die Folgen der Aufhebung einer Ehe bestimmen sich nach den Vorschriften über die Folgen der Scheidung.’ betroffen het wel twee verschillende concepten. Opheffing was alleen mogelijk op gronden welke al bestonden ten tijde van de huwelijkssluiting en echtscheiding werd alleen toegestaan op gronden welke gedurende het huwelijk waren ontstaan.118xBegründung zu dem Ehegesetz 1938, gepubliceerd in Schubert 1993, p. 143, p. 152.

      Ondanks het feit dat de gevolgen anders waren, kwamen de meeste gronden voor opheffing overeen met de oorspronkelijke gronden voor aanvechtbaarheid uit het BGB. Zo was opheffing van het huwelijk mogelijk op grond van het ontbreken van toestemming van de voogd (§ 35), een vergissing omtrent de huwelijkssluiting of de persoon van de andere echtgenoot (§ 36), misleiding (§ 38) en bedreiging (§ 39). De enige bepaling die substantieel afweek van zijn voorganger uit het BGB was § 37. Paragraaf 1333 BGB had aanvechtbaarheid toegestaan op grond van een vergissing omtrent de ‘persoonlijke eigenschappen’ van de andere echtgenoot. Dit had geleid tot een discussie over de vraag of Joods-zijn als een persoonlijke eigenschap beschouwd moest worden. Vóór 1933 was die vraag altijd ontkennend beantwoord; religie of levensovertuiging gold niet als persoonlijke eigenschap.119xH. Mitteis, Bürgerliches Recht. Familienrecht, Verlag von Julius Springer 1931, p. 17, p. 21-23. Na de Nationaalsocialistische machtsovername werd Joods-zijn door meer en meer rechters120xLandgericht Keulen (s.d.) 1933, Deutsche Justiz 1933, 52, p. 819 en Oberlandesgericht Karlsruhe 2 maart 1934, Der Deutsche Rechtspfleger 1934, p. 292. Zie ook Höchstrichterliche Rechtsprechung 1934 7, nr. 489. wel degelijk als persoonlijke eigenschap in de zin van § 1333 beschouwd, een interpretatie die bevestigd werd door het Reichsgericht op 12 juli 1934.121xReichsgericht 12 juli 1934, Juristische Wochenschrift 1934, 42, p. 2613-2615. Zie ook I. Müller, Hitler’s Justice. The Courts of the Third Reich, Cambridge, MA: Harvard University Press 1991, p. 95-96. De nieuwe bepaling sprak niet langer over ‘persoonlijke eigenschappen’, maar over ‘omstandigheden betreffende de persoon van de andere echtgenoot’:

      ‘Ein Ehegatte kann Aufhebung der Ehe begehren, wenn er sich bei der Eheschließung über solche die Person des anderen Ehegatten betreffende Umstände geirrt hat, die ihn bei Kenntnis der Sachlage und bei richtiger Würdigung des Wesens der Ehe von der Eingehung der Ehe abgehalten hätten.’122xEhegesetz 1938, § 37 (1): ‘Een echtgenoot kan om opheffing van het huwelijk verzoeken, wanneer hij zich bij de huwelijkssluiting over zodanige omstandigheden betreffende de persoon van de andere echtgenoot vergist heeft, welke hem bij kennis daaromtrent en bij een correcte interpretatie van het wezen van het huwelijk van het aangaan van het huwelijk hadden afgehouden.’

      Deze ruimere omschrijving stond ‘bloedverscheidenheid’ toe als omstandigheid, ook wanneer het geen grond voor nietigverklaring van het huwelijk was. Zo geven Bechert en Wiesels het voorbeeld van een Ariër die in het huwelijk treedt, zonder te beseffen dat zijn of haar nieuwe echtgeno(o)t(e) een Mischling, een halfbloed, is.123xBechert & Wiesels 1943, p. 35. Andere omstandigheden welke opheffing toestonden, waren impotentie of seksuele onverschilligheid, onvruchtbaarheid van de vrouw, een ernstige ziekte zoals een erfelijke ziekte of tuberculose, een geestelijke stoornis of syfilis, een ernstig defect in het karakter van de andere echtgenoot zoals leugenachtigheid of drankzucht, of voorhuwelijkse geslachtsgemeenschap van de vrouw.124xBechert & Wiesels 1943, p. 34-35; Scharnagl 1939, p. 87-89. Bechert en Wiesels noemen deze vergissing opmerkelijk genoeg ‘Eigenschaftsirrtum’.125xBechert & Wiesels 1943, p. 34-35.
      Volgens § 40 moest binnen een jaar nadat de voogd lucht kreeg van het huwelijk, de vergissing of misleiding opgemerkt was of de bedreiging gestopt was, de opheffing aangevraagd worden.126xEhegesetz 1938, § 40. Dit was een verdubbeling van de oorspronkelijke termijn uit het BGB, welke zes maanden had bedragen. Paragraaf 54 van de eerste aanvullende verordening behorende bij de Huwelijkswet bepaalde daarnaast dat in geval van een huwelijk dat vóór de invoering van de Huwelijkswet was gesloten, tot een jaar na de invoering van de Huwelijkswet om opheffing verzocht kon worden.127xErste Verordnung zur Durchführung und Ergänzung des Ehegesetzes vom 27. Juli 1938, Reichsgesetzblatt 1938, I, 923, § 54 (1): ‘Die Aufhebung einer vor Inkrafttreten des Ehegesetzes geschlossenen Ehe kann auch aus den Gründen des Ehegesetzes begehrt werden, soweit nach den bisherigen Gesetzen ein Ungültigkeitsgrund, der gemäß § 118 Abs. 2 des Ehegesetzes die Aufhebung der Ehe begründen würde, nicht gegeben ist. Die Frist für die Klage auf Aufhebung endet in diesem Falle frühestens ein Jahr nach Inkrafttreten des Ehegesetzes.’ Zie ook Reichsgericht 4 mei 1939, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 160, nr. 49, p. 270-273. Deze termijnen maakten het mogelijk voor rechters om Joods-Arische huwelijken te ontbinden op grond van een vergissing ten aanzien van de betekenis van rassenverscheidenheid tot 1 augustus 1939, ruim zes jaar nadat de Nationaalsocialisten aan de macht waren gekomen en het Duitse volk de ‘ware betekenis’ van het Jodendom had leren kennen.128xReichsgericht 4 mei 1939, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 160, nr. 49, p. 270-273; Reichsgericht 29 mei 1940, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 164, nr. 67, p. 372-380. Zie ook Rüthers 1973, p. 405-407 en Hofmeister 1990, p. 135. Eerder was een zelfde discussie gevoerd t.a.v. § 1333 BGB, dat nietigverklaring van het huwelijk toestond binnen zes maanden na ontdekking van de vergissing t.a.v. de persoonlijke eigenschap van de andere echtgenoot. Destijds werd er besloten dat het Duitse volk niet vóór 7 april 1933, toen het Gesetz zur Wiederherstellung des Berufsbeamtums, Reichsgesetzblatt 1933, I, 175 uitgevaardigd werd, welke raciale afkomst als een separate categorie met potentieel verstrekkende gevolgen definieerde, of in elk geval niet vóór 30 januari 1933, toen de Nationaalsocialisten aan de macht kwamen, de ‘ware aard van het Jodendom’ had leren kennen, teneinde de termijn van zes maanden enigszins te kunnen omzeilen. Zie Müller 1991, p. 95-96. De moord op Ernst vom Rath door Herschel Grynszpan in Parijs op 7 november 1938 en de daaropvolgende Reichskristallnacht129xM. Burleigh, The Third Reich. A New History, Pan Macmillan 2000, p. 323-326. vormden zogezegd een nieuwe mijlpaal in dit proces van bewustwording over de ware betekenis van het Jodendom. Het werd mogelijk geacht dat zelfs na de invoering van de Neurenberger wetten in 1935, welke Joden uitsloten van de Volksgemeinschaft, zowel in raciale als in politieke zin, veel Duitsers nog steeds niet beseften wat de concepten ‘Jodendom’ en ‘raszuiverheid’ inhielden en daar pas van doordrongen raakten door de maatregelen welke tegen de Joden genomen werden na de gebeurtenissen in november 1938.130xOberlandesgericht Neurenberg 14 februari 1939, Deutsches Recht 1940 1, p. 33-34; Oberlandesgericht München 11 december 1939, Deutsches Recht 1940 8, p. 327-328. Zo verklaarde het Oberlandesgericht van Neurenberg dat noch de betrokken partijen, noch de staat, noch de Volksgemeinschaft gebaat was bij het laten voortbestaan van een gemengd huwelijk. In deze zaak zou na opheffing van het huwelijk de Arische appellant de mogelijkheid hebben te hertrouwen met een Arische vrouw waarmee hij Arische kinderen kon krijgen. De Joodse vrouw zou met de opheffing van het huwelijk haar onafhankelijkheid terugkrijgen.131xOberlandesgericht Neurenberg 14 februari 1939, Deutsches Recht 1940 1, p. 33-34, p. 34. Het Reichsgericht was in eerste instantie wat terughoudender,132xReichsgericht 20 mei 1940, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 164, nr. 8, p. 59-62. De appellant had oorspronkelijk de scheiding aangevraagd op grond van het feit dat haar echtgenoot Joods was. Dit verzoek tot echtscheiding werd echter afgewezen omdat rassenverschillen geen grond voor echtscheiding vormden. Ze paste daarom haar verzoek aan in een verzoek om opheffing van het huwelijk op grond van § 37. Het Reichsgericht weigerde de opheffing echter eveneens, op procedurele gronden, aangezien het niet mogelijk was gedurende de procedure de gronden aan te passen. maar keerde al gauw op zijn schreden terug en besliste dat de opheffing van een reeds lang bestaand gemengd huwelijk altijd moreel gerechtvaardigd was in de zin van § 37 (2) ingeval de niet-Arische partner een eerstegraads halfbloed was.133xReichsgericht 14 november 1940, aangehaald in Frantz 1941, p. 1030. Zie ook Rüthers 1973, p. 406-407.

    • 4 Schriekes pogingen tot herziening van het Nederlandse echtscheidingsrecht

      In Nederland werd de poging het echtscheidingsrecht meer in overeenstemming te brengen met de heersende Duitse idealen ondernomen door J.J. Schrieke, sinds 1941 secretaris-generaal van Justitie.

      4.1 Professor dr. Johannes Jacobus Schrieke (1884-1976)

      Jaap Schrieke was een controversieel figuur. Na het behalen van zijn doctoraat in 1909 vertrok hij naar Nederlands-Indië, waar hij bleef tot 1934. Bij terugkomst in Nederland accepteerde hij de post van bijzonder hoogleraar Indisch staatsrecht aan de Universiteit Leiden. Schriekes interesse voor Duitsland ontstond gradueel, maar kan niet direct een interesse voor het Nationaalsocialisme als zodanig genoemd worden. Hij was met name een voorstander van een sterk, verenigd Europa, teneinde alle koloniale belangen te kunnen blijven verdedigen. Vanaf de Nationaalsocialistische machtsovername in 1933 bepleitte Schrieke steeds meer een verenigd Europa onder Duitse leiding, misschien wel domweg omdat Duitsland zich vanaf dat moment daadwerkelijk opwierp als de leidende macht op continentaal Europa. Deze overtuiging dreef hem langzaam richting de NSB, met welk lidmaatschap hij in elk geval aan de Universiteit Leiden geen vrienden maakte, voor zover hij dat überhaupt al deed. Schrieke zocht actief naar een positie waar hij politieke invloed uit kon oefenen en nadat de Universiteit Leiden gesloten werd, kreeg hij die kans als secretaris-generaal van Justitie. Een benoeming als burgemeester van Amsterdam had hij eerder geweigerd. Naar eigen zeggen accepteerde Schrieke de benoeming als secretaris-generaal van Justitie omdat de andere kandidaten, mr. H.M. Fruin en de Utrechtse professor mr. H. Westra volgens hem niet geschikt waren en hij bang was dat zij te veel als lid van de NSB zouden opereren. Hoewel Schrieke door de bezetters in oktober 1944 onderscheiden werd met het Kriegsverdienstkreuz erster Klasse, waren de Nederlandse autoriteiten in 1945 wat minder ingenomen met hem. Volgens officier van justitie Zaayer had Schrieke zijn land verraden; weliswaar in stijl, maar verraden desalniettemin. Hij eiste dan ook de doodstraf. Schrieke werd in 1946 door het Bijzonder Gerechtshof in Den Haag in eerste instantie ook daadwerkelijk veroordeeld tot de doodstraf, hoewel deze veroordeling door de Bijzondere Raad van Cassatie werd omgezet in twintig jaar gevangenisstraf.134xK. Groen, Landverraad. De berechting van collaborateurs in Nederland, Weesp: Fibula 1984, p. 125-126. Hij werd voorwaardelijk vrijgelaten in oktober 1955 en stierf uiteindelijk in vrijheid op 15 april 1976.135xZie voor een uitgebreide biografie over Schrieke P.J. Knegtmans, P. Schulten & J. Vogel, Collaborateurs van niveau. Opkomst en val van de hoogleraren Schrieke, Snijder en Van Dam, Amsterdam: Vossiuspers AUP 1996, p. 30-154.

      Als secretaris-generaal van Justitie heeft Schrieke niet bepaald stil gezeten. Zo was hij onder andere verantwoordelijk voor de invoering van de controversiële vredesrechtspraak, waarbij hij de bezwaren ten aanzien van de feitelijke opheffing van het ne bis in idem-beginsel afdeed met de mededeling dat dit beginsel in Duitsland ook al niet meer bestond.136xKnegtmans et al. 1996, p. 129-130; L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, Den Haag: Sdu Uitgeverij Koninginnegracht/Amsterdam: 1995, deel 6, p. 619-628.
      In 1944 publiceerde hij een artikel over de toepassing van het Landoorlogsreglement uit 1907,137xJ.J. Schrieke, Bezet Nederland en het Haagsche Landoorlogsreglement van 1907, Amsterdam: Drukkerij Elsevier 1944. waarin hij het straatje van de bezetter schoon probeerde te vegen door te stellen dat de regels uit het Landoorlogsreglement niet meer waren dan wat vage richtlijnen.138xSchrieke 1944, p. 5. De opvattingen welke geleid hadden tot de opstelling van het Landoorlogsreglement – en met name artikel 43, dat wetswijzigingen door de bezetter, anders dan ten behoeve van de openbare orde, verbood – waren sinds de Eerste Wereldoorlog al achterhaald volgens Schrieke, toen bewezen werd dat de burgerbevolking wel degelijk een rol speelde in een oorlog. Strikte scheiding van civiele en militaire belangen bestond niet meer en het Landoorlogsreglement moest dus vooral niet al te letterlijk genomen worden. Daarnaast was dit niet slechts een strijd om gebiedsuitbreiding, maar een oorlog die uitgevochten werd om de wereld te behoeden voor een veel groter kwaad: de Bolsjewisten, die het Landoorlogsreglement gegarandeerd niet zouden respecteren.139xSchrieke 1944, p. 6-7. Tevens streefden de Nationaalsocialisten naar een betere wereld, de Nationaalsocialistische staat, en om die te bereiken waren alle middelen geoorloofd.140xSchrieke 1944, p. 8. Kriegräson geht vor Kriegsmanier.
      Vanaf het begin van zijn benoeming heeft Schrieke pogingen ondernomen de Neurenberger wetten in een Nederlandse variant ingevoerd te krijgen.141xVerordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über das Verbot der Eheschliessung mit Juden, november 1941, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2409. Schriekes voorstellen werden op 22 november 1941 naar Seiffert gestuurd voor commentaar. Zie brief van secretaris-generaal van Justitie J.J. Schrieke aan Kammergerichtsrat W. Seiffert, R. Nr. 1118 (22 november 1941), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2409. Toen dat niet lukte – de Duitse én Nederlandse ambtenaren konden het onderling niet eens worden over verschillende definities en daarnaast was de Rijkscommissaris voor bezet Nederland, Arthur Seyss-Inquart, bang voor onrust onder de Nederlandse bevolking op het moment dat een dergelijke wet met veel tamtam ingevoerd zou worden – zorgde Schrieke ervoor dat de Nederlandse ambtenaren van de burgerlijke stand nauwgezette instructies kregen over welke huwelijken wel en welke huwelijken niet gesloten mochten worden.142xCirculaire door J.J. Schrieke aan de ambtenaren van de burgerlijke stand, nr. 1131 (8 april 1942), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2413. Een getypte kopie is te vinden in de NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2409. Circulaire door J.J. Schrieke aan de ambtenaren van de burgerlijke stand, nr. 1501 (8 januari 1943), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2413. Een getypt ontwerp, zowel Duits- als Nederlandstalig, is te vinden in de NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2413. Een eerder getypt ontwerp in het Duits is te vinden in de NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 1507.
      Naast zijn wetsontwerpen over een verbod op toekomstige gemengde huwelijken heeft Schrieke tevens een bepaling ontworpen voor de ontbinding van reeds bestaande gemengde huwelijken. Deze bepaling is opgenomen in diverse wetsontwerpen die de Neurenberger wetten probeerden in te voeren, welke uiteindelijk echter nooit uitgevaardigd zijn.143xZie Verordnung des Reichskommissars für die besetzten niederländischen Gebiete über das Verbot der Eheschliessung und des ausserehelichen Verkehrs mit Juden, april 1944, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2413 en 1507 en Verordnung des Reichskommissar für die besetzten niederländischen Gebiete über das Verbot der Eheschliessung und des ausserehelichen Geschlechtsverkehrs mit Personen jüdischen Blutes, Erste Fassung, 3 augustus 1944, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2413 en 1507. Op wetgevend gebied zijn zijn pogingen het Nederlands echtscheidingsrecht te herzien echter het meest veelomvattend.

      4.2 Schriekes ontwerp uit 1942

      Op 10 oktober 1942 stuurde Schrieke zijn eerste herzieningsontwerp naar Kammergerichtsrat Werner Seiffert, hoofd van de Hauptabteilung Justiz. In de begeleidende brief legde hij uit dat het ontwerp een aanpassing van het Nederlands echtscheidingsrecht naar voorbeeld van het Duitse echtscheidingsrecht bevatte. Hij stelde voor om het ontwerp vertrouwelijk door te sturen naar de Hoge Raad, de vijf gerechtshoven, het Rechtsfront144xHet Rechtsfront was opgericht door NSB-leider Anton Mussert op 2 augustus 1940 en was gericht op de ontwikkeling van Nationaalsocialistische opvattingen ten aanzien van verschillende rechtsgebieden. Alle activiteiten van het Rechtsfront waren uiteindelijk gericht op de oprichting van een Nationaalsocialistische staat. Zie voor meer informatie over het Rechtsfront D. Venema, Rechters in Oorlogstijd. De confrontatie van de Nederlandse rechterlijke macht met nationaal-socialisme en bezetting, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2007, p. 50-54 en J. Meihuizen, Smalle Marges. De Nederlandse advocatuur in de Tweede Wereldoorlog, Amsterdam: Boom 2010, p. 293-298. en de negen grootste kerkgenootschappen voor commentaar. Hij gaf voorts aan dat hij zich er zeer wel van bewust was dat het om een gevoelig onderwerp ging, dat de emotionele en religieuze overtuigingen van de meerderheid van de Nederlandse bevolking betrof. Of Seiffert maar even wilde aangeven of hij het eens was met de voorgenomen procedure?145xBrief van Schrieke aan Seiffert, R. Nr. 1126 (10 oktober 1942), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414.
      Seiffert stuurde het ontwerp op 31 oktober door naar commissaris-generaal voor Justitie Friedrich Wimmer waarbij hij Schriekes bedoelingen uitlegde en de noodzaak van een herziening van het Nederlandse echtscheidingsrecht benadrukte. Volgens Seiffert had Schrieke in zijn toelichting niet zo zeer religieuze argumenten gebruikt, maar vooral aangegeven wat er momenteel mis was met het Nederlandse echtscheidingsrecht, zoals de onmogelijkheid om een echtscheiding te krijgen op grond van een geestelijke stoornis van een van de echtgenoten. Hiermee had Schrieke op voorhand geprobeerd de grootste bezwaren weg te nemen.146xBrief van Seiffert aan Wimmer, Ju 12-1309/42 (31 oktober 1942), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414. Wimmer besprak deze brief in november 1942 met Rijkscommissaris Seyss-Inquart, die ervan overtuigd was dat Schrieke volledig te vertrouwen was en daarom in dit opzicht de vrije hand kon krijgen. Als Schrieke de kerkgenootschappen om hun mening wilde vragen, zou Seyss-Inquart hem niet tegenhouden, met dien verstande dat het niet de bedoeling was dat Schrieke ze het ontwerp zelf zou sturen, maar dat hij ze schriftelijk om advies zou vragen.147xVermerk betr.: Reform der Ehescheidung, getekend door Landgerichtsdirektor Böttcher (14 november 1942), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414.

      Wat voor wijzigingen hield het voorstel van Schrieke in? Schrieke begon zijn Memorie van Toelichting met het bekritiseren van het notoire arrest van de Hoge Raad uit 1883, dat volgens Schrieke een toonbeeld van minachting voor zowel het huwelijk als de wet was.148xJ.J. Schrieke, Erläuterung des Verordnungsentwurfs, 1942, p. 1-2, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414. Goselings voorstel uit 1938 was niet ver genoeg gegaan in zijn pogingen een einde te maken aan de ‘Groote Leugen’. Het grootste probleem bestond volgens Schrieke uit de te beperkte gronden voor echtscheiding. Om aan te kunnen sluiten bij de recente ontwikkelingen moesten deze dan ook uitgebreid worden. Hoewel Schrieke zich ervan bewust was dat echtscheiding een gevoelig onderwerp was en dat het uitbreiden van de gronden voor echtscheiding op veel weerstand zou stuiten, vooral in de religieuze én juridische hoek, was hij ervan overtuigd dat iedereen het met hem eens was dat de bestaande regeling onrechtvaardig was, aangezien deze echtscheiding op grond van duurzame ontwrichting van het huwelijk niet toestond. Volgens Schrieke moest echtscheiding mogelijk zijn wanneer het huwelijk geen waarde meer had voor de gemeenschap, dat wil zeggen, wanneer er geen kinderen meer te verwachten waren ingeval de partners bij elkaar bleven. Dit kon het geval zijn wanneer een van de echtgenoten leed aan een geestesziekte of een ongeneeslijke, besmettelijke ziekte, onvruchtbaar was of simpelweg weigerde kinderen te krijgen of te verwekken.149xJ.J. Schrieke, Erläuterung des Verordnungsentwurfs, 1942, p. 1-2, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, p. 2-4.
      Schrieke voegde vijf nieuwe gronden toe aan de bestaande vier uit artikel 264 OBW.150xJ.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Trennung von Tisch und Bett und die Auflösung der Ehe nach Trennung von Tisch und Bett, 1942, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414. De bestaande grond overspel kreeg de toevoeging ‘tenzij uitdrukkelijk of stilzwijgend goedgekeurd door de andere echtgenoot’. Schrieke wilde hiermee voorkomen dat men daadwerkelijk overspel ging plegen enkel en alleen om een echtscheiding te kunnen forceren, hoewel hij zich ook realiseerde dat het in de praktijk heel moeilijk zou zijn om echte gevallen te onderscheiden van valse.151xJ.J. Schrieke, Erläuterung des Verordnungsentwurfs, 1942, p. 5, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414. Deze voorwaarde was door Goseling al geformuleerd in 1938,152xKamerstukken II 1938/39, 257, nr. 2, Artikel II. die het weer gekopieerd had van Regout.153xKamerstukken II 1911/12, 306, nr. 2, Artikel III. De vijfde grond werd het zonder redelijke grond weigeren kinderen te verwekken of te ontvangen.154xJ.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Trennung von Tisch und Bett und die Auflösung der Ehe nach Trennung von Tisch und Bett, 1942, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 1, I, 5: ‘voortgezette weigering om tot het verwekken of ontvangen van nakomelingenschap mede te werken, zonder dat hiervoor een redelijke grond aanwezig is; (…).’ In zijn Memorie van Toelichting gaf Schrieke aan dat voortplanting het doel van het huwelijk was en dat ingeval een van de partners weigerde mee te werken aan dit doel, de andere partner de mogelijkheid van echtscheiding moest hebben, zodat hij of zij een nieuw huwelijk aan kon gaan en alsnog kinderen kon krijgen.155xJ.J. Schrieke, Erläuterung des Verordnungsentwurfs, 1942, p. 4, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414. De zesde grond werd tweespalt, welke een permanente ontwrichting van het huwelijk veroorzaakt had, waardoor een huwelijkse samenleving volgens het ‘wezen van het huwelijk’ niet langer te verwachten was – hetgeen er op neer kwam dat op kinderen niet meer gerekend hoefde te worden.156xJ.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Trennung von Tisch und Bett und die Auflösung der Ehe nach Trennung von Tisch und Bett, 1942, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 1, I, 6: ‘zoodanige tweespalt tusschen de echtgenooten, dat het huwelijk tot in zijn grondslagen is aangetast en het herstel eener met het wezen van het huwelijk overeenstemmende levensgemeenschap niet kan worden verwacht; (…).’ Krankzinnigheid werd de zevende grond voor echtscheiding, omschreven als ‘storing der geestvermogens bij een der echtgenoten, waardoor iedere geestelijke gemeenschap opgeheven is, terwijl herstel buitengesloten moet worden geacht.’157xJ.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Trennung von Tisch und Bett und die Auflösung der Ehe nach Trennung von Tisch und Bett, 1942, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 1, I, 7. Volgens Schrieke had het feit dat krankzinnigheid tot dan toe niet opgenomen was geweest als echtscheidingsgrond in artikel 264 OBW in het verleden tot veel ellende geleid. Dat krankzinnigheid nu opgenomen werd als echtscheidingsgrond was dan ook alleen maar vanzelfsprekend.158xJ.J. Schrieke, Erläuterung des Verordnungsentwurfs, 1942, p. 4, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414. Een besmettelijke of afschuwwekkende ziekte van een van de echtgenoten waarbij genezing of afname van het besmettingsgevaar binnen afzienbare tijd niet te verwachten was, werd de achtste grond voor echtscheiding.159xJ.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Trennung von Tisch und Bett und die Auflösung der Ehe nach Trennung von Tisch und Bett, 1942, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 1, I, 8: ‘de aanwezigheid eener ernstige besmettelijke of afschuwwekkende ziekte bij een der echtgenooten, terwijl de genezing der ziekte of het verdwijnen van het besmettingsgevaar binnen afzienbaren tijd niet kan worden verwacht […].’ Voortijdige onvruchtbaarheid van een van de echtgenoten, ten slotte, werd de negende grond voor echtscheiding, op voorwaarde dat er niet reeds kinderen geboren waren binnen het huwelijk.160xJ.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Trennung von Tisch und Bett und die Auflösung der Ehe nach Trennung von Tisch und Bett, 1942, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 1, I, 9: ‘voortijdige onvruchtbaarheid van een der echtgenooten, ook indien deze na het voltrekken van het huwelijk is ontstaan mits uit het huwelijk geen kinderen zijn geboren.’ Volgens Schrieke raakten de achtste en negende grond de essentie van het huwelijk, aangezien het in die gevallen zeker of in elk geval zeer waarschijnlijk was dat er geen kinderen meer geboren gingen worden. Volgens hem waren deze gronden dan ook even noodzakelijk als de andere.161xJ.J. Schrieke, Erläuterung des Verordnungsentwurfs, 1942, p. 4, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414. Schrieke realiseerde zich dat in een aantal gevallen echtscheiding niet gerechtvaardigd was, aangezien dat onredelijk zwaar zou zijn voor de partner die verlaten werd. Daarom introduceerde hij een bepaling die de rechter de mogelijkheid gaf het verzoek tot echtscheiding, gedaan op grond van grond zes, zeven, acht of negen, af te wijzen. De rechter kon het verzoek tot echtscheiding tevens afwijzen wanneer echtscheiding hem vanuit een moreel oogpunt als onredelijk voorkwam. De duur van het huwelijk, de leeftijd van de echtgenoten en de oorzaak van de tweespalt, ziekte of onvruchtbaarheid moesten daarbij in aanmerking worden genomen.162xJ.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Trennung von Tisch und Bett und die Auflösung der Ehe nach Trennung von Tisch und Bett, 1942, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 1, I: ‘(…) In de gevallen onder 6o.-9o. vermeld, zal de rechter de vordering afwijzen, wanneer de andere echtgenoot door echtscheiding onevenredig hard zou worden getroffen of de vordering anderszins uit zedelijk oogpunt niet gerechtvaardigd is. Bij de beoordeling hiervan zal met de begeleidende omstandigheden als den duur van het huwelijk, den leeftijd der echtgenooten en de oorzaak van de tweespalt, de ziekte of de onvruchtbaarheid rekening moeten worden gehouden.’ Zie ook J.J. Schrieke, Erläuterung des Verordnungsentwurfs, 1942, p. 5, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414.
      Dit artikel luidde tevens het einde van de lijdelijkheid van de rechter in, aangezien het bepaalde dat de rechter ambtshalve het waarheidsgehalte van de feiten en gedragingen, aangehaald door de eiser, zou controleren.163xJ.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Trennung von Tisch und Bett und die Auflösung der Ehe nach Trennung von Tisch und Bett, 1942, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 1, I: ‘(…) De rechter onderzoekt ambtshalve de waarheid van de door den eischer ter staving van zijn eisch aangevoerde feiten en gedragingen. (…).’

      Schrieke had zich naast de gronden voor echtscheiding ook gebogen over de mogelijkheden tot scheiding van tafel en bed, welke in het verleden ook aan kritiek onderhevig waren geweest. Volgens Schrieke moest de verplichting tot samenwoning niet zo maar weggewuifd worden. Het gezinsleven en het welzijn van de kinderen genoten te allen tijde prioriteit boven de wens tot echtscheiding. Hij was dan ook van mening dat de mogelijkheid van scheiding van tafel en bed met wederzijds goedvinden afgeschaft moest worden.164xJ.J. Schrieke, Erläuterung des Verordnungsentwurfs, 1942, p. 5-6, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414.
      Artikel 288 OBW bepaalde dat de gronden voor echtscheiding tevens golden als gronden voor scheiding van tafel en bed.165xArtikel 288 lid 1 OBW: ‘In de gevallen, welke grond tot echtscheiding opleveren, zal het aan de echtgenooten vrijstaan om de scheiding van tafel en bed in regten te vragen.’ Daarnaast was volgens sub 2 scheiding van tafel en bed mogelijk op drie andere gronden: buitensporigheden, mishandelingen en grove beledigingen, begaan door een van de echtgenoten jegens de ander.166xArtikel 288 lid 2 OBW: ‘Die regtsvordering zal ook kunnen worden aangevangen, ter zake van buitensporigheden, mishandelingen, en grove beleedigingen, door den eenen echtgenoot jegens den anderen begaan.’ Artikel 291 OBW stond ten slotte scheiding van tafel en bed op verzoek van beide echtgenoten zonder verdere grond toe, mits het huwelijk reeds twee jaar geduurd had.167xArtikel 291 OBW: ‘Scheiding van tafel en bed kan ook door den regter worden uitgesproken, op het verzoek, door de beide echtgenooten te zamen gedaan, zonder dat deze gehouden zijn eene bepaalde oorzaak op te geven. Zoodanige scheiding zal niet kunnen worden toegestaan, ten zij de echtgenooten gedurende den tijd van twee jaren zijn getrouwd geweest.’
      In zijn ontwerp stelde Schrieke voor om artikel 288 (2) OBW af te schaffen, aangezien zijn voorgestelde uitbreiding van artikel 264 deze gronden overbodig maakte. De artikelen 291-296 moesten daarnaast ook afgeschaft worden om ervoor te zorgen dat scheiding van tafel en bed met wederzijds goedvinden niet langer mogelijk zou zijn.168xJ.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Trennung von Tisch und Bett und die Auflösung der Ehe nach Trennung von Tisch und Bett, 1942, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 2, I en III.
      In artikel 255 OBW had de wetgever in de mogelijkheid voorzien een huwelijk vijf jaar na de scheiding van tafel en bed definitief te ontbinden. Schrieke stelde voor om die termijn te verkorten tot drie jaar, een voorstel dat eerder al gedaan was door Goseling in 1938.169xJ.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Trennung von Tisch und Bett und die Auflösung der Ehe nach Trennung von Tisch und Bett, 1942, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 3, I; J.J. Schrieke, Erläuterung des Verordnungsentwurfs, 1942, p. 7, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414. Zie Kamerstukken II 1938/39, 257 voor het ontwerp van Goseling. Goseling had dit artikel gekopieerd uit een eerder ontwerp van een van zijn voorgangers, Regout, uit 1912. Zie Kamerstukken II 1911/12, 306. Daarnaast moest artikel 256 – hetgeen bepaalde dat het verzoek tot ontbinding afgewezen zou worden ingeval de gedaagde niet ter zitting verscheen, bezwaar maakte tegen het verzoek of bereidwilligheid toonde zich met zijn partner te verzoenen – worden afgeschaft.170xJ.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Trennung von Tisch und Bett und die Auflösung der Ehe nach Trennung von Tisch und Bett, 1942, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 3, II. Volgens Schrieke had deze bepaling in het verleden voor veel ellende gezorgd aangezien het de eiser niet was toegestaan te hertrouwen zolang het eerste huwelijk nog niet was ontbonden, terwijl er feitelijk geen sprake meer was van een huwelijk.171xJ.J. Schrieke, Erläuterung des Verordnungsentwurfs, 1942, p. 7, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414.

      Het is duidelijk dat Schrieke in hoge mate geïnspireerd is door de Duitse Huwelijkswet van 1938. De nieuwe gronden voor echtscheiding zijn allemaal tot op zekere hoogte overgenomen uit de Duitse Huwelijkswet; de vijfde grond, de weigering tot voortplanting, is terug te vinden in de Duitse § 48, terwijl de zesde grond, duurzame ontwrichting veroorzaakt door tweespalt, een amalgaam was van § 49 en § 55. De Duitse tegenhanger van de zevende grond – krankzinnigheid – was § 51, de achtste grond – een besmettelijke of afschuwwekkende ziekte – was een bijna letterlijke kopie van § 52 en de laatste grond – voortijdige onvruchtbaarheid – was een vrij accurate samenvatting van § 53 lid 1 en 2. Al deze gronden hadden tot doel gezond nageslacht te promoten en de zwakkeren uit te sluiten en uiteindelijk te elimineren. Het doel van het huwelijk was het dienen van de gemeenschap. Kinderen bleven derhalve altijd het eerste doel van het huwelijk. Op het moment dat een huwelijk zijn waarde voor de gemeenschap had verloren, moest het ontbonden worden. De afschaffing van artikel 256 en het inkorten van de termijn uit artikel 255 kwamen eveneens volledig overeen met de Nationaalsocialistische idealen, aangezien beide herzieningen gericht waren op het discontinueren van onproductieve huwelijken. Hierdoor kregen beide partners de mogelijkheid te hertrouwen, waarmee de kans vergroot werd dat in elk geval een van de twee alsnog aan zijn of haar verplichtingen jegens de gemeenschap zou voldoen.
      Andere aanpassingen kwamen echter grotendeels overeen met eerdere aanpassingsvoorstellen, maar hadden weinig van doen met de Nationaalsocialistische idealen. Zowel Regout als Goseling had al voorgesteld de minimum termijn voor scheiding van tafel en bed alvorens een echtscheiding te krijgen, te verkorten van vijf naar drie jaar, aangezien dit meer in lijn was met buitenlandse wetgeving, zoals de Franse en de Belgische.172xKamerstukken II 1911/12, 306, nr. 3 (MvT). De voorgestelde aanvulling bij de eerste grond voor echtscheiding kon inderdaad teruggevonden worden in § 47 (2) van de Duitse Huwelijkswet uit 1938, maar die bepaling was grotendeels gekopieerd van de oude § 1565 (2) BGB.173x§ 1565 (2) BGB: ‘Das Recht des Ehegatten auf Scheidung ist ausgeschlossen, wenn er dem Ehebruch oder der strafbaren Handlung zustimmt oder sich der Teilnahme schuldig macht.’ Daarnaast was deze wijziging eveneens al voorgesteld door zowel Regout als Goseling, en was deze vooral gericht op het oplossen van de ‘Groote Leugen’.
      Schriekes eerste ontwerp liet het onderwerp ‘gemengde huwelijken’ voorts compleet onberoerd en bood ook geen mogelijkheden tot ontbinding van gemengde huwelijken op een indirecte manier. Hij had natuurlijk eerder al een losse bepaling ontworpen voor de ontbinding van gemengde huwelijken, maar volgens een ongedateerd memorandum vond hij deze bepaling niet passen in zijn ontwerp over de herziening van het echtscheidingsrecht. In plaats daarvan is de bepaling opgenomen in verschillende ontwerpen met betrekking tot het verbod op gemengde huwelijken,174xVermerk betr.: Auflösung von Mischehen, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 286 en 2413 (gedeeltelijk). Een deel van dit memorandum is overgenomen door Wimmer in een brief aan Generalkommissar für das Sicherheitswesen Hanns Albin Rauter, betreffende de ontbinding van gemengde huwelijken. Zie brief van Wimmer aan Rauter, betr.: Trennung von Mischehen (25 oktober 1943), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 286. die echter nooit geïmplementeerd zijn.

      4.3 Reacties op het eerste ontwerp

      In december 1942 stuurde Schrieke zijn ontwerp naar de Hoge Raad, de vijf gerechtshoven, het Rechtsfront, het Instituut voor Rechtsvernieuwing175xHet Instituut voor Rechtsvernieuwing werd in 1942 opgericht door Henry Mary Fruin en kan beschouwd worden als de Nederlandse tegenhanger van de Akademie für Deutsches Recht. Het doel was de hervorming van het Nederlandse recht volgens het Nationaalsocialistische gedachtegoed. Het Instituut kende verschillende secties, waarvan echter alleen de sectie voor Burgerlijk Recht, geleid door S.A. van Lunteren, tot op zekere hoogte gefunctioneerd heeft. Zo heeft deze sectie onder andere een herziening van het Nederlandse burgerlijk procesrecht opgesteld, getiteld Hoofdlijnen van een nieuw Burgerlijk Procesrecht. Zie voor meer informatie over het Instituut voor Rechtsvernieuwing Venema 2007, p. 54-55, p. 108-109; C.J.H. Jansen & D. Venema, De Hoge Raad en de Tweede Wereldoorlog. Recht en rechtsbeoefening in de jaren 1930-1950, Boom 2011, p. 180, p. 305; C.J.H. Jansen, Doorgaan of stoppen?Enkele beschouwingen over recht en rechtsbeoefening in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog, Boom Juridische uitgevers 2006, p. 14-15. en de grootste kerkgenootschappen voor commentaar. In februari, maart en april 1943 ontving hij de reacties van het Rechtsfront, het Instituut voor Rechtsvernieuwing, de kerkgenootschappen en het Hof van Den Haag. De Hoge Raad reageerde pas op 2 december 1943, een jaar nadat Schrieke het ontwerp verzonden had.

      Zowel het Rechtsfront als het Instituut voor Rechtsvernieuwing waren, bij monde van voorzitter H.M. Fruin,176xBrief van H.M. Fruin aan Schrieke (6 maart 1943), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’. erg enthousiast over Schriekes ontwerp. Beide instellingen beschouwden de uitbreiding van de gronden voor echtscheiding als een verbetering, waarbij Fruin ook nog opmerkte verheugd te zijn dat Schrieke de ‘Groote Leugen’ eindelijk aanpakte.177xBrief van H.M. Fruin aan Schrieke (6 maart 1943), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’. S.A. van Lunteren, hoofd van de sectie voor Burgerlijk Recht van het Instituut voor Rechtsvernieuwing, gaf aan dat zijn sectie vooral blij was met het opnemen van ongeneeslijke krankzinnigheid als grond voor echtscheiding en de afschaffing van de lijdelijkheid van de rechter,178xS.A. van Lunteren, Opmerkingen omtrent het ontwerp op de echtscheiding gemaakt door de sectie voor Burgerlijk Recht van het Instituut voor Rechtsvernieuwing, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’. iets was Fruin ook nogmaals benadrukte.179xBrief van H.M. Fruin aan Schrieke (6 maart 1943), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’. Van Lunteren had echter, namens de sectie voor Burgerlijk Recht, ook nog een aantal opmerkingen. Ten aanzien van de negende grond – voortijdige onvruchtbaarheid – stelde de sectie voor om toe te voegen dat de onvruchtbare echtgeno(o)t(e) zelf niet het recht had om om echtscheiding te verzoeken.180xS.A. van Lunteren, Opmerkingen omtrent het ontwerp op de echtscheiding gemaakt door de sectie voor Burgerlijk Recht van het Instituut voor Rechtsvernieuwing, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’. Deze bepaling was wel opgenomen in § 53 (3) van de Duitse Huwelijkswet uit 1938.181xEhegesetz 1938, § 53 (3): ‘Wer selbst unfruchtbar ist, hat kein Recht auf Scheiding. (…).’ Daarnaast konden een aantal andere gronden wellicht nog wat versoepeld worden. Ten aanzien van de reeds bestaande tweede grond – kwaadwillige verlating – stelde Van Lunteren voor om de termijn waarna echtscheiding aangevraagd kon worden, te verkorten van vijf tot drie jaar. De vierde grond – mishandeling – werd als te beperkt gezien, met name omdat Schrieke de mogelijkheden voor het aanvragen van een scheiding van tafel en bed had ingeperkt. Van Lunteren stelde voor om de voorwaarde, dat de mishandeling levensbedreigend moest zijn geweest, te vervangen door de voorwaarde dat, vanwege de zwaarte van de mishandeling, voortzetting van het huwelijk niet langer verwacht kon worden. Met betrekking tot de vijfde grond – weigering tot voortplanting – stelde Van Lunteren voor om abortus toe te voegen, aangezien dit volgens het ontwerp niet langer tot scheiding van tafel en bed kon leiden. Daarnaast vroeg Van Lunteren zich af waarom, in geval van ontbinding na scheiding van tafel en bed, de tweede comparitie behouden was, aangezien verzoening dan, wanneer het bij de eerste comparitie al niet gelukt was, hoogst onwaarschijnlijk was. Van Lunteren zag geen enkele reden de ontbinding van een huwelijk, dat feitelijk toch al niet meer bestond, nog verder uit te stellen.182xS.A. van Lunteren, Opmerkingen omtrent het ontwerp op de echtscheiding gemaakt door de sectie voor Burgerlijk Recht van het Instituut voor Rechtsvernieuwing, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’. Fruin sloot zich hierbij aan, hoewel wat hem betreft de hele comparitie, die gericht was op verzoening tussen de partners, afgeschaft kon worden. Hoewel hij het verder eens was met de afschaffing van de mogelijkheid van scheiding van tafel en bed op wederzijds verzoek, stelde hij wel voor om het aantal gronden waarop scheiding van tafel en bed aangevraagd kon worden uit te breiden, aangezien scheiding van tafel en bed van oudsher op meer gronden mogelijk was geweest dan echtscheiding. Ten aanzien van de echtscheidingsgronden stelde hij ten slotte nog voor om homoseksualiteit op te nemen als echtscheidingsgrond.183xBrief van H.M. Fruin aan Schrieke (6 maart 1943), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’.

      De meerderheid van de kerkgenootschappen was heel wat minder enthousiast. Zowel de Aartsbissschop van Utrecht,184xBrief van het Aartsbisdom van Utrecht aan Schrieke, (13 februari 1943), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’. als het Episcopaat van de Oud-Katholieke Kerk185xBrief van het Episcopaat van de Oud-Katholieke Kerk aan Schrieke, (19 maart 1943), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’. en de verenigde Protestante Kerken186xBrief van de verenigde Protestante Kerken aan Schrieke, (13 februari 1943), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’. Hiertoe behoorden de Nederlandsche Hervormde Kerk, de Gereformeerde Kerken in Nederland, de Gereformeerde Kerken in Nederland in Hersteld Verband, de Christelijk Gereformeerde Kerk, de Evangelisch-Luthersche Kerk, de Hersteld Evangelisch-Luthersche Kerk, de Remonstrantsche Broederschap en de Algemeene Doopsgezinde Sociëteit. beschouwde Schriekes ontwerp als een schending van artikel 43 van het Landoorlogsreglement. De Protestante Kerken voegden daaraan toe dat het ontwerp, naast een schending van artikel 43, ook een schending187xBrief van de verenigde Protestante Kerken aan Schrieke, (13 februari 1943), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’. was van Verordeningen 3/1940 en 23/1940 van de Rijkscommissaris zelf, welke verordonneerden dat Nederlands recht van kracht bleef voorzover dat overeenkwam met de belangen van de bezetting188xVerordnung des Reichskommissars für die besetzten niederländischen Gebiete über die Ausübung der Regierungsbefugnisse in den Niederlanden vom 29. Mai 1940, Verordnungsblatt für die besetzten niederländischen Gebiete (1940), 8, § 2 (1): ‘Das bisher geltende niederländische Recht bleibt in Kraft, soweit es mit der Besetzung vereinbaar ist und soweit nicht die Bestimmungen des Erlasses des Führers über die Ausübung der Regierungsbefugnisse in den Niederlanden (RGBl. I, S. 778) dem entgegenstehen. (…).’ en dat de secretarissen-generaal bevoegd waren om bindende verordeningen ten behoeve van de openbare orde en veiligheid – en niets anders! – uit te vaardigen.189xVerordnung des Reichskommissars für die besetzten niederländischen Gebiete über die Befugnisse des Generalsekretäre der niederländischen Ministerien, Verordnungsblatt für die besetzten niederländischen Gebiete (1940), 55, § 1 (1): ‘Die Generalsekretäre der niederländischen Ministerien sind ermächtigt, im Rahmen ihres sachlichen Zuständigkeitsbereichs die zur Wahrung der öffentlichen Ordnung und zur Sicherung des öffentlichen Lebens notwendigen Massnahmen zu treffen, insbesondere Rechtsvorschriften zu erlassen (…).’ De belangrijkste reden voor afwijzing van het voorstel door de kerkgenootschappen was echter niet juridisch, maar religieus van aard; deze herziening strookte niet met de kerkelijke principes dat het huwelijk een sacrament en daarom onontbindbaar was. Het Episcopaat van de Oud-Katholieke Kerk gaf aan dat de bestaande echtscheidingsregels kerken dwongen om echtscheidingen en zelfs een tweede huwelijk te erkennen, hoewel de Oud-Katholieke kerk het haar leden nog altijd verbood en disciplinaire maatregelen nam tegen hen die het waagden na een scheiding een tweede huwelijk aan te gaan. Het Episcopaat stelde zelfs voor om een aantal wettelijke eisen voor het aangaan van een huwelijk in te stellen, om te voorkomen dat huwelijken na een paar jaar zouden stranden.190xBrief van het Episcopaat van de Oud-Katholieke Kerk aan Schrieke (19 maart 1943), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’. De Aartsbisschop van Utrecht, ten slotte, sloot zijn brief af met de opmerking dat dit herzieningsvoorstel een belediging betekende voor de meest heilige gevoelens van de meerderheid van de Nederlandse bevolking.191xBrief van het Aartsbisdom van Utrecht aan Schrieke (13 februari 1943), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’.
      De Vrije Katholieke Kerk, bij monde van monseigneur Vreede, was echter een heel andere mening toegedaan. Om te beginnen was de Vrije Katholieke Kerk niet principieel tegen echtscheiding, hoewel het niet te lichtvaardig beschouwd diende te worden. Vreede verwelkomde dan ook de uitbreiding van het aantal gronden voor echtscheiding, met name de zevende grond, krankzinnigheid. Vreede had echter wel nog een aantal opmerkingen. Aangezien ook de huwelijksgeloften van de Vrije Katholieke Kerk de gelofte ‘in voor- en tegenspoed, ziekte en gezondheid’ inhielden, wees hij grond acht – een besmettelijke of afschuwwekkende ziekte – categorisch af als echtscheidingsgrond. Hoewel hij de vijfde grond – weigering tot voortplanting – accepteerde, vond hij de negende grond – voortijdige onvruchtbaarheid – te ver gaan. De zesde grond, ten slotte, tweespalt leidende tot een duurzame ontwrichting van het huwelijk, was niet objectief genoeg geformuleerd. Vreede was bang dat deze grond gebruikt zou gaan worden om het verbod op echtscheiding met wederzijds goedvinden te omzeilen. En hoewel de Vrije Katholieke Kerk in beginsel niet tegen echtscheiding met wederzijds goedvinden was, was Vreede bang dat het afschaffen van het verbod erop op dat moment tot onzedelijk gedrag zou leiden, hetgeen natuurlijk ook niet wenselijk was. Vreede sloot zijn brief af met de opmerking dat hij het eens was met de voorgestelde wijzigingen met betrekking tot scheiding van tafel en bed. Geen woord over Artikel 43 Landoorlogsreglement.192xBrief van monseigneur A.G. Vreede, bisschop van de Vrije Katholieke Kerk, aan Schrieke (28 april 1943), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’.

      De president van het Hof Den Haag antwoordde op 5 maart 1943, waarbij hij tevens de overwegingen van zijn collegae verwoordde. Hoewel geen van de rechters refereerde aan artikel 43 van het Landoorlogsreglement, beschouwde men de bezetting niet als het opportune moment voor een dergelijke herziening. Desondanks stond men niet geheel afwijzend tegenover het idee de gronden voor echtscheiding te verruimen. Grond zeven, krankzinnigheid, kon ook hier op bijval rekenen, evenals de verkorting van de termijn in artikel 255. Op de voorgestelde zesde grond kwam echter kritiek, om dezelfde redenen waarom Vreede kritiek had geuit op deze grond. Het zou voor een rechter bijzonder moeilijk worden om zodanige tweespalt, leidende tot duurzame ontwrichting van het huwelijk, vast te stellen. Het toestaan van echtscheiding op deze grond zou de ‘Groote Leugen’ dan ook niet oplossen. Een van de rechters had daarbij opgemerkt dat deze grond een gewild onderwerp voor procedures zou worden. Daarnaast was men van mening dat tweespalt niet in alle gevallen een grond voor echtscheiding zou moeten zijn; echtgenoten moesten hun problemen onderling zien op te lossen in plaats van te vluchten in een echtscheiding. De voorgestelde vijfde grond – weigering tot voortplanting – leidde eveneens tot opgetrokken wenkbrauwen, evenals de negende grond, voortijdige onvruchtbaarheid. In beide gevallen voorzag men problemen ten aanzien van de bewijsvoering. De achtste grond – besmettelijke of afschuwwekkende ziekte – werd door het hof alleen geaccepteerd als grond ingeval het een ziekte betrof welke veroorzaakt was door de schuld van degene die er aan leed, zoals een geslachtsziekte. Daarnaast werd nog voorgesteld om chronisch alcoholmisbruik op te nemen als grond voor echtscheiding, hetgeen sinds 1886 al verscheidene malen was voorgesteld.193xBrief van de president van het Hof Den Haag aan Schrieke (5 maart 1943), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’.

      De Hoge Raad nam de tijd, maar kwam uiteindelijk met de meest uitgebreide reactie, inclusief statistisch materiaal ter onderbouwing. De commissie, die opgericht was om een rapport op te stellen alvorens een plenaire discussie zou plaatsvinden, was in juli 1943 met een rapport van tachtig pagina’s gekomen, waarin ze niet alleen adviseerde over Schriekes herzieningsontwerp, maar waarin de commissie tevens haar eigen ideeën voor de herziening van het Nederlands echtscheidingsrecht presenteerde. Omdat de Hoge Raad uiteindelijk echter besloot om Schriekes voorstel af te wijzen, omdat een herziening van (een deel van) het Burgerlijk Wetboek tijdens de bezetting niet strookte met artikel 43 Landoorlogsreglement, beschouwde men het een protestatio actui contrariae om met een eigen voorstel te komen.194xRapport van de Hoge Raad aan Schrieke, (2 december 1943), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’. Het uiteindelijke rapport werd dan ook ingekort tot vijftien pagina’s, waarvan zeven bestonden uit statistisch materiaal, waarin de Nederlandse echtscheidingscijfers vergeleken werden met buitenlands cijfermateriaal, met name uit Duitsland en Zwitserland.195xStatistisch memorandum van de Hoge Raad, (2 december 1943), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’.
      Zoals gezegd adviseerde de Hoge Raad tegen het voorstel van Schrieke, aangezien een herziening van het Burgerlijk Wetboek, en met name van het familierecht, gedurende de bezetting beschouwd werd als een schending van artikel 43 Landoorlogsreglement en Verordening 23/1940. Volgens de Hoge Raad was het evident dat de opstellers van artikel 43 Landoorlogsreglement het familierecht voor ogen hadden gehad toen ze schreven dat de bezetter het recht van het bezette gebied diende te respecteren, ‘behoudens volstrekte verhindering’.196xHet advies dat naar Schrieke gestuurd werd, was geen unanieme beslissing. De toenmalige president van de Hoge Raad, J. van Loon, benoemd door de bezetter, beschouwde afwijzing van het ontwerp op grond van een mogelijke schending van artikel 43 Landoorlogsreglement als juridisch zwak en bovendien als een politiek argument. Volgens Van Loon kon alleen de bezetter zelf beslissen of hij ‘volstrekt verhinderd’ werd de Nederlandse wetgeving te respecteren. Het was dan ook niet aan de Hoge Raad om te beslissen of de bezetter artikel 43 Landoorlogsreglement schond. J. Donner was het hier echter niet mee eens en gaf aan dat het Landoorlogsreglement het enige houvast was dat Nederland had tegen de bezetter. Volgens Donner was dit ontwerp een schending van artikel 43 en was de Hoge Raad zeer wel gerechtigd dit te melden. Zie hierover Jansen & Venema 2011, p. 148-149 en Venema 2007, p. 280-281. De Hoge Raad gaf desalniettemin toe dat in geval van een langdurige bezetting de veranderde omstandigheden een herziening van het Burgerlijk Wetboek waarschijnlijk wel nodig maakten. Dat was op dat moment echter nog niet aan de orde. De Hoge Raad was het verder eens met Schriekes opmerking dat de gronden voor echtscheiding al eerder voor commentaar hadden gezorgd, maar dat commentaar was door de bezetting niet anders geworden en er was dan ook geen reden om juist nu een herziening door te voeren. Daarnaast was de Hoge Raad van mening dat in een kwestie als deze de publieke opinie zich moest kunnen uitspreken, hetgeen onmogelijk was gedurende de bezetting.
      Naast al deze fundamentele bezwaren sprak de Hoge Raad zich tevens uit over de inhoud van het ontwerp. Ondersteund door statistieken maakte de Hoge Raad bezwaar tegen de meerderheid van de nieuw voorgestelde echtscheidingsgronden. Volgens de Hoge Raad zou de zesde grond – duurzame ontwrichting veroorzaakt door tweespalt – eerder een stijging van het aantal echtscheidingen opleveren dan een daling. Deze bewering werd ondersteund door de presentatie van de echtscheidingscijfers van Duitsland en Zwitserland, welke lieten zien dat in die landen de meerderheid van de echtscheidingen werd uitgesproken op grond van het nationale equivalent van de door Schrieke voorgestelde grond.197xIn Duitsland 74,33 procent in 1937 en 67,84 procent in 1941, zie Statistisch memorandum van de Hoge Raad (2 december 1943), p. 6, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’. De cijfers van 1941 staan niet in het Statistisch memorandum, maar in het rapport van de Hoge Raad aan Schrieke (2 december 1943), p. 4, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’. In Zwitserland fluctueerden de cijfers tussen 1921 en 1938 tussen de 74,65 en 79,96 procent. Zie Statistisch memorandum van de Hoge Raad (2 december 1943), p. 5, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’. Daarnaast bleek hieruit dat sinds 1931 het relatieve aantal echtscheidingen in Duitsland ten minste anderhalf keer zo hoog was als in Nederland.198xRapport van de Hoge Raad aan Schrieke (2 december 1943), p. 4, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’. Het Statistisch memorandum bevat een overzicht van de Europese echtscheidingscijfers, waarbij het Nederlandse echtscheidingscijfer 19 (per 10.000 huwelijken) is en het Duitse 32,1 (per 10.000 huwelijken), hetgeen zou betekenen dat het Duitse echtscheidingscijfer bijna 1,7 keer zo hoog zou zijn als het Nederlandse. De Nederlandse cijfers zijn echter van 1929-1932 en de Duitse van 1932-1934, hetgeen de vergelijking ietwat gekleurd maakt. In plaats van een oplossing te bieden voor de ‘Groote Leugen’ zou deze grond waarschijnlijk de ‘Nieuwe Grote Leugen’ worden. Het feit dat na afschaffing van artikel 256 OBW echtscheiding mogelijk zou worden na drie jaar scheiding van tafel en bed, ook als een van de partners het daar niet mee eens was, versterkte deze angst alleen maar. Dit zou volgens de Hoge Raad leiden tot een stijging van tien procent van het jaarlijkse aantal echtscheidingen, plus nog een paar duizend gevallen extra in de eerste jaren na invoering van de voorgestelde wijzigingen.199xRapport van de Hoge Raad aan Schrieke (2 december 1943), p. 4-5, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’. Naast deze verwachte stijging in het aantal echtscheidingen kwam de Hoge Raad nog met een ander bezwaar ten aanzien van de voorgestelde afschaffing van artikel 256. Door dit artikel af te schaffen werd het zeer waarschijnlijk dat na drie jaar scheiding van tafel en bed de echtscheiding aangevraagd werd, waarmee scheiding van tafel en bed een vorm van uitgestelde echtscheiding werd. Dit zou voor het rooms-katholieke deel van de natie (ongeveer een derde van de bevolking) echter onaanvaardbaar zijn, aangezien echtscheiding voor hen not done was. De optie scheiding van tafel en bed had daarom altijd als compromis gediend.200xRapport van de Hoge Raad aan Schrieke (2 december 1943), p. 7. Daarnaast keerde de Hoge Raad zich tegen de voorgestelde achtste grond – een besmettelijke of afschuwwekkende ziekte. Een dergelijke ziekte zou nooit een grond voor echtscheiding mogen vormen, aangezien juist in dergelijke zware tijden de echtgenoten elkaar zouden moeten ondersteunen. Volgens de Hoge Raad stond een dergelijke bepaling haaks op de religieuze en morele gevoelens van de meerderheid van de Nederlandse bevolking. Het feit dat Schrieke de rechter de mogelijkheid wilde geven het verzoek tot echtscheiding af te wijzen wanneer hem dit als onredelijk voorkwam, gaf alleen maar aan hoe onrechtvaardig de bepaling was.201xRapport van de Hoge Raad aan Schrieke (2 december 1943), p. 5-6. Ten slotte gaf de Hoge Raad aan het oneens te zijn met de opvatting dat voortplanting het primaire doel van het huwelijk was en verklaarde daarom de voorgestelde negende grond – voortijdige onvruchtbaarheid – bezwaarlijk te vinden. Statistieken gaven aan dat ongeveer één op de acht huwelijken in Nederland kinderloos bleef. De Hoge Raad verwachtte echter geen stijging van het aantal echtscheidingen wanneer deze grond ingevoerd zou worden, aangezien de Duitse cijfers lieten zien dat ongeveer 0,23 procent van de echtscheidingen uitgesproken werd op grond van voortijdige onvruchtbaarheid, nadat deze grond daar in 1938 was ingevoerd.202xRapport van de Hoge Raad aan Schrieke (2 december 1943), p. 6. Zie ook het Statistisch memorandum van de Hoge Raad (2 december 1943), p. 7, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’. De Hoge Raad sloot zijn rapport af met een suggestie over hoe de ‘Groote Leugen’ op te lossen, namelijk niet door het aantal gronden voor echtscheiding te vergroten, maar door een herziening van het procesrecht.203xRapport van de Hoge Raad aan Schrieke (2 december 1943), p. 8, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’. De kritiek, maar met name het getreuzel van de Hoge Raad, heeft naar alle waarschijnlijkheid bijgedragen aan het feit dat dit voorstel uiteindelijk nooit is ingevoerd.204xP.E. Mazel, In naam van het Recht…De Hoge Raad en de Tweede Wereldoorlog, Arnhem: Gouda Quint 1984, p. 53-54; Jansen & Venema 2011, p. 149; Venema 2007, p. 281. Volgens J. van Loon is een deel van deze vertraging aan hem te danken aangezien hij als president van de Hoge Raad slechts met de grootste moeite invoering van het ontwerp in 1944 heeft weten te voorkomen. Zie J. van Loon, ‘Een antwoord op de brochure van Mr. N.C.M. van den Dries: “De Hooge Raad der Nederlanden tijdens de bezetting”’, in: W.M.A. Weitjens (red.), Ter informatie, s.l. 1946, p. 5-20, p. 15-16.

      4.4 Schriekes tweede ontwerp uit 1944

      Naar aanleiding van de reacties die hij had ontvangen kwam Schrieke met een tweede ontwerp, dat hij op 8 juni 1944 naar Ministerialrat Karl N. Krug, die Seiffert was opgevolgd als hoofd van de Hauptabteilung Justiz, stuurde. Hij sloot de ontvangen reacties en een nieuwe Memorie van Toelichting, bedoeld voor de pers, bij.205xSchrieke gaf heel keurigjes een overzicht van alle instanties die het eerste ontwerp hadden ontvangen, waarbij hij aangaf dat hij hun goedkeuringen en opmerkingen, waarmee hij rekening had gehouden bij zijn tweede ontwerp, bijsloot. In het licht van het voorgaande is het duidelijk dat op deze ‘goedkeuringen’ nog wel het een en ander af te dingen valt. Zie brief van Schrieke aan Krug, (8 juni 1944), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414. De achterliggende gedachte bij het tweede ontwerp was geheel dezelfde als bij het eerste ontwerp: een einde maken aan de ongewenste praktijk van de ‘Groote Leugen’, welke was ontstaan door de uitspraak van de Hoge Raad in 1883, gecombineerd met een te gering aantal echtscheidingsgronden.206xJ.J. Schrieke, Toelichting, 1944, p. 1, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414. Zie ook de brief van Schrieke aan Krug, (8 juni 1944), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414. Het tweede ontwerp was veel gedetailleerder dan het eerste, hoewel de meerderheid van de voorgestelde wijzigingen administratieve aanpassingen bevatte. In dit geval had Schrieke echter tevens het Wetboek voor Burgerlijke Rechtsvordering en het Wetboek van Strafrecht aangepakt.

      In zijn brief aan Krug besprak Schrieke de kritiek die hij op zijn eerste ontwerp had gekregen, waarbij hij ten stelligste bestreed dat een herziening van het echtscheidingsrecht in strijd met artikel 43 Landoorlogsreglement of Verordeningen 3/1940 en 23/1940 zou zijn. Volgens Schrieke werd § 2 van Verordening 3/1940 ruimer geïnterpreteerd dan werd toegestaan door § 5 (2) van Decreet 1/1940207xErlaß des Führers über Ausübung der Regierungsbefugnisse in den Niederlanden vom 18. Mai 1940, Reichsgesetzblatt (1940), I, 778, § 5 (2): ‘Der Reichskommissar kann durch Verordnung Recht setzen. Die Verordnungen werden im “Verordnungsblatt für die besetzten niederländischen Gebiete” verkündet.’ en § 1 van Verordening 3/1940,208xVerordnung des Reichskommissars für die besetzten niederländischen Gebiete über die Ausübung der Regierungsbefugnisse in den Niederlanden vom 29. Mai 1940, Verordnungsblatt für die besetzten niederländischen Gebiete (1940), 8, § 1: ‘(1) Der Reichskommissar für die besetzten niederländischen Gebiete übt, soweit dies zur Erfüllung seiner Aufgabe nötig ist, alle Befugnisse aus, die nach der Verfassungsurkunde und den Gesetzen bisher dem König und der Regierung zustanden. (2) Erheischen es die Interessen des Grossdeutschen Reiches oder der öffentlichen Ordnung oder des öffentlichen Lebens in den Niederlanden, so trifft der Reichskommissar die notwendigen Massnahmen, und zwar auch solche gesetzgeberischer Art. Diese Verordnungen des Reichskommissars haben Gesetzeskraft.’ terwijl § 1 van Verordening 23/1940 en artikel 43 Landoorlogsreglement te strikt geïnterpreteerd werden. Schrieke gaf echter niet aan op welke manier § 2 van Verordening 3/1940 door § 5 (2) van Decreet 1/1940 en § 1 van Verordening 3/1940 beperkt zou moeten worden. Een objectieve en zorgvuldige lezing van beide bepalingen onthult ook geen beperkingen in dat opzicht. Schriekes opvattingen over het Landoorlogsreglement zijn al eerder besproken. De opmerking dat het nu niet het geschikte moment was om het echtscheidingsrecht te herzien vond tot op zekere hoogte wel gehoor bij Schrieke, hoewel hij ook aangaf dat al zijn overwegingen al eerder uitgebreid besproken waren en dat de kwalijke praktijk van de ‘Groote Leugen’ nu al vijftig jaar voortduurde. De tijd was rijp voor een herziening.209xBrief van Schrieke aan Krug, (8 juni 1944), punt VI, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414.
      Hij bekritiseerde vervolgens de Hoge Raad om zijn gegoochel met statistieken. Volgens Schrieke reflecteerden de statistieken die door de Hoge Raad werden aangehaald, slechts een administratieve werkelijkheid. Cijfers over jeugdcriminaliteit, veroorzaakt door ontwrichte huwelijken die op papier nog bestonden, waren onthullend in dit opzicht. Daarnaast wees Schrieke alle verwijzingen naar religieuze gewoontes van de hand. Het algemeen fatsoen was tanende, hetgeen door de bestaande echtscheidingspraktijk alleen maar versterkt werd.210xBrief van Schrieke aan Krug (8 juni 1944), punt VI, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, punt IX. Het religieuze argument dat het huwelijk onontbindbaar was, werd door Schrieke weggewuifd. Nederland kende al decennia lang een burgerlijk huwelijk, hetgeen wél ontbindbaar was, dus die strijd was al gestreden.211xBrief van Schrieke aan Krug (8 juni 1944), punt VI, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, punt VII.
      Schrieke eindigde zijn brief met de opmerking dat hij zich er zeer wel van bewust was dat er meer bezwaren geuit zouden kunnen worden. Wanneer echter de tijd gekomen was voor de herontwikkeling van Nederland onder de ‘Nieuwe Orde’, zou men dankbaar zijn voor al het werk dat dan al gedaan was.212xBrief van Schrieke aan Krug (8 juni 1944), punt VI, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, punt X.

      Artikel 264 OBW was uiteraard wederom onderwerp van herziening, hoewel het ten opzichte van het eerste ontwerp niet veel meer veranderd was. De toevoeging bij de eerste – al bestaande – grond, ‘tenzij uitdrukkelijk of stilzwijgend goedgekeurd door de andere echtgenoot’, werd weer weggehaald. De originele tekst van de bestaande derde grond werd vervangen door ‘veroordeeling wegens een onteerend misdrijf’.213xJ.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Scheidung von Tisch und Bett und einige einschlägige Sachgegenstände, 1944, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 1, I: ‘(…) 3) veroordeeling (...) wegens een onteerend misdrijf; (...).’ Door de tekst van de bestaande vierde grond te versimpelen werd een einde gemaakt aan de discussie over hoe deze grond geïnterpreteerd moest worden. Volgens Schriekes ontwerp zou de tekst luiden: ‘misdrijf tegen het leven of zware mishandeling, door den eenen echtgenoot begaan jegens den anderen’.214xJ.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Scheidung von Tisch und Bett und einige einschlägige Sachgegenstände, 1944, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 1, I: ‘(...) 4) misdrijf tegen het leven of zware mishandeling, door den eenen echtgenoot begaan jegens den anderen; (...).’ Aan de vijfde, nieuw voorgestelde grond – weigering tot voortplanting – werd ten opzichte van het eerste ontwerp niets substantieels veranderd. De voorgestelde zesde grond uit het eerste ontwerp werd verplaatst naar de negende plaats en alle andere nieuw voorgestelde gronden uit het eerste ontwerp schoven daardoor een plaats op naar boven. De term ‘tweespalt’ werd vervangen door ‘andere ernstige feiten, welke tot een zoodanige ontwrichting van het huwelijk hebben geleid’.215xJ.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Scheidung von Tisch und Bett und einige einschlägige Sachgegenstände, 1944, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 1, I: ‘(...) 9) andere ernstige feiten, welke tot een zoodanige ontwrichting van het huwelijk hebben geleid, (...).’ De zesde grond (voorheen de zevende grond) – ongeneeslijke krankzinnigheid – werd niet substantieel gewijzigd ten opzichte van het eerste ontwerp. Ondanks de negatieve reacties van de kerkgenootschappen en de Hoge Raad ten aanzien van een besmettelijke of afschuwwekkende ziekte en voortijdige onvruchtbaarheid als echtscheidingsgronden, besloot Schrieke beide gronden in zijn ontwerp te laten staan, aangezien volgens hem in beide gevallen een huwelijk als duurzaam ontwricht beschouwd kon worden. Voortzetting van een dergelijk huwelijk zou niet alleen onbillijk zijn, maar zou tevens veel leed veroorzaken.216xJ.J. Schrieke, Toelichting, 1944, p. 2, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414. De rechter kon bovendien altijd nog anders beslissen,217xHet nieuwe ontwerp bevatte eveneens de bepaling dat de rechter het verzoek tot echtscheiding, gedaan op grond zes, zeven, acht of negen, kon afwijzen indien de andere echtgenoot onevenredig hard geraakt zou worden door de echtscheiding of wanneer de rechter van mening was dat echtscheiding uit zedelijk oogpunt niet gerechtvaardigd was. De duur van het huwelijk, de leeftijd van de echtgenoten en de oorzaak van de ziekte, onvruchtbaarheid of ontwrichting moesten daarbij in aanmerking worden genomen. Zie J.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Scheidung von Tisch und Bett und einige einschlägige Sachgegenstände, 1944, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, artikel 1, I: ‘(…) In de gevallen, onder 6o.-9o. vermeld, zal de rechter de vordering tot echtscheiding afwijzen, wanneer de andere echtgenoot door echtscheiding onevenredig hard zou worden getroffen of de vordering anderszins uit zedelijk oogpunt niet gerechtvaardigd is. Bij de beoordeling hiervan zal met de begeleidende omstandigheden als den duur van het huwelijk, den leeftijd der echtgenooten en de oorzaak van de ziekte, de onvruchtbaarheid of de ontwrichting rekening moeten worden gehouden.’ hetgeen volledig in overeenstemming was met het Duitse recht.218xEhegesetz 1938, § 54: ‘In den Fällen der §§ 50 bis 53 darf die Ehe nicht geschieden werden, wenn das Scheidungsbegehren sittlich nicht gerechtfertigt ist. Dies ist in der Regel dann anzunehmen, wenn die Auflösung der Ehe den anderen Ehegatten außergewöhnlich hart treffen würde. Ob dies der Fall ist, richtet sich nach den Umständen, namentlich auch nach der Dauer der Ehe, dem Lebensalter der Ehegatten und dem Anlaß der Erkrankung oder der Unfruchtbarkeit.’

      Hoewel Schrieke in zijn brief aan Krug had aangegeven dat hij met zijn ontwerp aansluiting zocht bij het Duitse huwelijksrecht, hield hij wel vast aan het concept scheiding van tafel en bed, hoewel dit niet bestond in de Duitse Huwelijkswet. In Nederland, zo legde Schrieke uit, was dit concept echter diepgeworteld. De aard van het concept werd echter wel aangepast in het ontwerp. Scheiding van tafel en bed was oorspronkelijk bedoeld als een zelfstandig wettelijk concept, een volwaardig alternatief voor echtscheiding. In de nieuwe opzet werd scheiding van tafel en bed meer een soort voorfase, in de aanloop naar een volledige echtscheiding. Scheiding van tafel en bed moest daarom aan dezelfde voorwaarden voldoen als echtscheiding, maar zou wel gemakkelijker om te zetten worden in een volledige echtscheiding.219xBrief van Schrieke aan Krug, (8 juni 1944), punt III, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414.
      Net als in het eerste ontwerp stelde Schrieke in zijn tweede ontwerp voor om Artikel 288 (2) OBW, hetgeen scheiding van tafel en bed toestond in geval van buitensporigheden, mishandelingen en grove beledigingen, begaan door een van de echtgenoten jegens de ander, af te schaffen.220xJ.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Scheidung von Tisch und Bett und einige einschlägige Sachgegenstände, 1944, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 2, I. De procedure die gevolgd diende te worden teneinde een scheiding van tafel en bed te krijgen, werd voorts versimpeld door de afschaffing van artikel 291 tot en met 296 OBW.221xJ.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Scheidung von Tisch und Bett und einige einschlägige Sachgegenstände, 1944, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 2, III.
      Ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed werd ook vereenvoudigd, doordat de minimumduur van de scheiding van tafel en bed alvorens om echtscheiding verzocht kon worden in het ontwerp wederom verkort werd van vijf naar drie jaar.222xJ.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Scheidung von Tisch und Bett und einige einschlägige Sachgegenstände, 1944, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 3, I. Daarnaast stelde Schrieke in zijn tweede ontwerp opnieuw voor om artikel 256 OBW af te schaffen, om zo te voorkomen dat een onwillige echtgenoot de ontbinding van het huwelijk na een scheiding van tafel en bed blokkeerde.223xJ.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Scheidung von Tisch und Bett und einige einschlägige Sachgegenstände, 1944, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 3, II. Zoals gezegd waren al deze aanpassingen reeds voorgesteld in het eerste ontwerp. In aanvulling hierop stelde Schrieke nu ook nog voor de verzoeningingsprocedure te vereenvoudigen,224xJ.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Scheidung von Tisch und Bett und einige einschlägige Sachgegenstände, 1944, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 3, III-V. hoewel hij de term ‘verzoening’ verving door ‘hereniging’.225xZie bijvoorbeeld J.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Scheidung von Tisch und Bett und einige einschlägige Sachgegenstände, 1944, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 2, V.

      De laatste voorgestelde wijzigingen waren één-op-één gericht op het oplossen van het probleem van de ‘Groote Leugen’. Zowel artikel 265226xArtikel 265 OBW: ‘Wanneer een der echtgenooten tot eenige straf is verwezen, bij een vonnis, waaruit van een begaan overspel blijkt, zal men tot het bekomen van echtscheiding geene andere formaliteiten behoeven in acht te nemen, dan dat aan de arrondissements-regtbank een afschrift van dat vonnis worde aangeboden, met bij voeging van het bewijsschrift dat hetzelve vonnis door geen wettige regtsmiddelen aan eenig beroep onderworpen is. Deze bepaling is insgelijks toepasselijk, wanneer de echtscheiding gevraagd wordt uit hoofde van de veroordeeling van één der echtgenooten wegens misdrijf tot eene vrijheidsstraf van vier jaren of langer.’ als artikel 274227xArtikel 274 OBW: ‘Indien in de beide gevallen, bij artikel 265 voorzien, de echtgenoot zes maanden heeft laten verloopen, te rekenen van den dag waarop het vonnis kracht van gewijsde bekomen heeft, is hij niet meer ontvankelijk om eene regtsvordering tot echtscheiding aan te vangen. (…).’ OBW moest worden afgeschaft,228xJ.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Scheidung von Tisch und Bett und einige einschlägige Sachgegenstände, 1944, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 1, II en VIII. waarmee de mogelijkheid om de officiële echtscheidingsprocedure te omzeilen in geval van overspel of veroordeling tot vier jaar gevangenisstraf, opgeheven werd. Daarnaast stelde Schrieke voor om een nieuwe Titel 6a op te nemen in Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek.229xJ.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Scheidung von Tisch und Bett und einige einschlägige Sachgegenstände, 1944, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 4, IX. Deze titel, bestaande uit artikel 1982a tot en met 1982e, bepaalde dat de voorgaande zes titels van Boek 4 niet van toepassing waren in geval van echtscheiding, scheiding van tafel en bed en ontbinding van het huwelijk volgend op een scheiding van tafel en bed, zolang de zaken geen huwelijksgoederenrechtelijke kwesties bevatten. Het belangrijkste gevolg van deze titel zou het afschaffen van de lijdelijkheid van de rechter zijn. Zoals we eerder hebben gezien, kwam dit in het eerste ontwerp alleen tot uitdrukking in een kleine toevoeging bij artikel 264. Het nieuw voorgestelde artikel 1982b bepaalde dat gedurende het proces de rechter niet langer lijdelijk was, maar actief bewijs kon verzamelen en waarderen.230xJ.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Scheidung von Tisch und Bett und einige einschlägige Sachgegenstände, 1944, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 4, IX, Artikel 1982b: ‘In zaken, rakende scheiding des huwelijks, […] is de rechter geheel vrij in het verzamelen en het waardeeren van het bewijs.’ Daarnaast bepaalde artikel 1982c dat de rechter ambtshalve getuigen kon dagvaarden en de overlegging van bewijsmateriaal kon gelasten.231xJ.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Scheidung von Tisch und Bett und einige einschlägige Sachgegenstände, 1944, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 4, IX, Artikel 1982c: ‘De rechter kan ambtshalve getuigen dagvaarden en de overlegging van bewijsmateriaal gelasten.’
      Deze afschaffing van de lijdelijkheid van de rechter was ook de belangrijkste voorgestelde wijziging in het Wetboek voor Burgerlijke Rechtsvordering. In een poging echtscheiding op fictieve gronden te voorkomen232xJ.J. Schrieke, Toelichting, 1944, p. 2, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414. stelde Schrieke een geheel nieuwe tekst voor artikel 822 Rv voor. Ook in geval van verstek zou de rechter de vordering alleen toewijzen indien hij overtuigd was van de rechtmatigheid en gegrondheid van de vordering.233xJ.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Scheidung von Tisch und Bett und einige einschlägige Sachgegenstände, 1944, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 5, VIII: ‘(…) Artikel 822. De rechter wijst, ook in geval van verstek, de vordering slechts toe, indien zijn bevoegdheid, en de rechtmatigheid en gegrondheid van de vordering hem overtuigend zijn gebleken. (…)’. Daarnaast zouden na artikel 827a vijf nieuwe artikelen worden ingevoegd, waarvan het nieuwe Artikel 827b bepaalde dat in echtscheidingszaken de rechter niet langer gebonden was aan de feiten zoals gepresenteerd door de partijen.234xJ.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Scheidung von Tisch und Bett und einige einschlägige Sachgegenstände, 1944, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 5, XV: ‘[…] Artikel 827b. In gedingen, rakende de scheiding des huwelijks, is de rechter bij zijn onderzoek niet beperkt tot de feiten, welke door partijen zijn aangevoerd. […]’. Het nieuw voorgestelde artikel 827d bepaalde dat de rechter advies kon inwinnen van ambtelijke instanties en particuliere personen.235xJ.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Scheidung von Tisch und Bett und einige einschlägige Sachgegenstände, 1944, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 5, XV: ‘(…) Artikel 827d. De rechter kan in deze gedingen het advies inwinnen van ambtelijke instanties en particuliere personen. (…)’.
      Ten slotte stelde Schrieke ook nog een aanpassing van het Wetboek van Strafrecht voor, hetgeen in overeenstemming was met zijn poging de lijdelijkheid van de rechter af te schaffen. Het nieuw voorgestelde artikel 193 Sr bepaalde dat de persoon die opzettelijk niet voldeed aan de rechterlijke last tot overlegging van bewijsmateriaal in een echtscheidingszaak, maximaal vier maanden gevangenisstraf kon krijgen.236xJ.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Scheidung von Tisch und Bett und einige einschlägige Sachgegenstände, 1944, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 6: ‘(...) Artikel 193a. Hij die opzettelijk in gedingen, rakende scheiding des huwelijks, niet voldoet aan een rechterlijke last tot overlegging van bewijsmateriaal, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier maanden.’

      In hoeverre is Schrieke bij het opstellen van zijn wijzigingsvoorstellen voor het Nederlandse echtscheidingsrecht beïnvloed door het Nationaalsocialisme? In het voorgaande hebben we reeds gezien dat Schrieke bij zijn eerste wijzigingsvoorstel wel degelijk geïnspireerd is geweest door het Nationaalsocialisme, met name ten aanzien van de nieuw voorgestelde gronden voor echtscheiding. In zijn Memorie van Toelichting presenteerde Schrieke zijn tweede wijzigingsvoorstel wederom als een oplossing voor de ‘Groote Leugen’.237xJ.J. Schrieke, Toelichting, 1944, p. 1-2, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414. Er was eerder al verscheidene malen gepleit voor het uitbreiden van de echtscheidingsgronden en ook het voorstel tot het afschaffen van de lijdelijkheid van de rechter kwam voort uit de wens een einde te maken aan dit juridisch wangedrocht. Zowel in zijn brief aan Krug als in zijn Memorie van Toelichting gaf Schrieke echter aan dat hij tevens aansluiting had gezocht bij de Duitse Huwelijkswet uit 1938238xBrief van Schrieke aan Krug (8 juni 1944), punt II, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414; J.J. Schrieke, Toelichting, 1944, p. 3, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414. en dat blijkt ook duidelijk uit het ontwerp. Reeds voor de oorlog hadden Nederlandse juristen al gepleit voor het opnemen van krankzinnigheid als grond voor echtscheiding. Schrieke nam dit over, maar stelde ook nog een aantal andere gronden voor welke niet eerder zo uitgebreid besproken waren. De christelijke notie dat het huwelijk een eeuwige band tussen twee personen in goede en slechte tijden was, werd weggewuifd door Schrieke. Hij bleef erbij dat het primaire doel, het natuurlijke doel van het huwelijk, voortplanting was.239xJ.J. Schrieke, Toelichting, 1944, p. 2, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414; J.J. Schrieke, Erläuterung des Verordnungsentwurfs, 1942, p. 4, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414. In zijn Memorie van Toelichting, behorende bij het eerste ontwerp, had Schrieke al aangegeven dat het in een gezonde Volksgemeinschaft mogelijk moest zijn een echtscheiding te krijgen ingeval één van de partners voortplanting weigerde. Wanneer een huwelijk zijn waarde voor de gemeenschap had verloren was echtscheiding de enige optie.240xJ.J. Schrieke, Erläuterung des Verordnungsentwurfs, 1942, p. 3-4, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414. Uit zijn brief aan Krug blijkt dat Schrieke het in overeenstemming brengen van het Nederlands echtscheidingsrecht met de Nationaalsocialistische idealen als onvermijdelijk beschouwde. Hij gaf zelfs aan dat hij moed putte uit het idee dat hoewel men hem nu bekritiseerde, men hem dankbaar zou zijn voor het reeds gedane werk wanneer Nederland uiteindelijk opnieuw ingericht zou worden volgens de ‘Nieuwe Orde’.241xBrief van Schrieke aan Krug, (8 juni 1944), punt X, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414.
      Het is echter de vraag of het nazificeren van het echtscheidingsrecht daadwerkelijk zijn primaire doel was. Het was evident, zowel voor de voor- als tegenstanders van echtscheiding, dat het Nederlandse echtscheidingsrecht aan wijzigingen toe was. Hoewel op zijn timing wel het een en ander af te dingen valt, waren Schriekes overwegingen tot op zekere hoogte helemaal niet zo onredelijk, zeker niet in het licht van de laatste, mislukte wijzigingspoging van 1938. Tot op zekere hoogte had Schrieke alleen maar de draad weer opgepakt, waar Goseling hem had laten vallen. Deze indruk wordt nog verder versterkt door het feit dat in geen van beide ontwerpen een bepaling voorkomt die zag op het ontbinden van de gemengde huwelijken, ook niet via een omweg. In tegenstelling tot de Duitse Huwelijkswet242xZie Ehegesetz 1938, § 55 (1): ‘Ist die häusliche Gemeinschaft der Ehegatten seit drei Jahren aufgehoben und infolge einer tiefgreifenden unheilbaren Zerrüttung des ehelichen Verhältnisses die Wiederherstellung einer dem Wesen der Ehe entsprechenden Lebensgemeinschaft nicht zu erwarten, so kann jeder Ehegatte die Scheidung begehren.’ bevatte geen van Schriekes ontwerpen de mogelijkheid tot echtscheiding in geval van duurzame ontwrichting van het huwelijk in zijn algemeenheid. In tegendeel; géén echtscheiding bleef het uitgangspunt, hetgeen ook duidelijk blijkt uit het feit dat Schrieke het expliciete verbod op echtscheiding met wederzijds goedvinden intact liet.
      Hoewel het niet zijn uitgangspunt was, zou Schrieke de bezetter echter wel van een sterk middel hebben voorzien om het Nederlandse familierecht her in te richten naar de Nationaalsocialistische idealen. En met een mogelijke annexatie van de Nederlandse broedernatie bij het Derde Rijk in het achterhoofd, was een dergelijke herinrichting wel noodzakelijk.

      4.5 Het uiteindelijke lot van Schriekes ontwerpen

      Krug stuurde Schriekes tweede ontwerp door naar Seyss-Inquart via Wimmer op 6 juli 1944,243xBrief van Krug aan Seyss-Inquart via Wimmer, (6 juli 1944), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414. waarbij hij alle problemen binnen het Nederlandse huwelijksrecht één voor één opsomde (en tot op zekere hoogte overdreef). Hij benadrukte dat Schriekes ontwerp gericht was op het oplossen van al deze problemen. Hij gaf tevens aan dat enige weerstand ten aanzien van dit ontwerp wel te verwachten was. Hij was er echter van overtuigd dat de meeste argumenten tegen het ontwerp wel zouden opdrogen; andere argumenten beschouwde hij als niet belangrijk. Hoewel hij het niet met zoveel woorden zei, maakte Krug korte metten met het argument dat een herziening van het Nederlandse echtscheidingsrecht gedurende de bezetting een schending van artikel 43 Landoorlogsreglement op zou leveren, door Schrieke te citeren: ‘bekannte Worte, die durch fortgesetzte Wiederholung nicht überzeugender werden.’244xBrief van Krug aan Seyss-Inquart via Wimmer (6 juli 1944), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, p. 3. Citaat overgenomen uit de brief van Schrieke aan Krug (8 juni 1944), punt VI, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414. Krug verwachtte geen serieuze problemen met de kerkgenootschappen en de rechterlijke macht. Hoewel de kerkgenootschappen het niet volledig eens waren met de voorgestelde wijzigingen, was zowel Schrieke als Krug ervan overtuigd dat ze op een gegeven moment wel zouden toegeven. Ten aanzien van de rechterlijke macht sloot Schrieke de mogelijkheid uit dat de verordening ondermijnd zou worden. Zowel de kerkgenootschappen als de rechterlijke macht konden de bestaande problemen binnen het huwelijksrecht niet ontkennen.245xBrief van Krug aan Seyss-Inquart via Wimmer, (6 juli 1944), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414. De positie van de NSB was echter nog onduidelijk. Zowel het Instituut voor Rechtsvernieuwing als het Rechtsfront had het eerste ontwerp goedgekeurd, maar Fruin had daar tevens bij aangegeven dat, volgens orders van Mussert, de mening van beide instellingen niet automatisch ook als de mening van de NSB gezien moest worden, zeker niet wanneer het ging om de politieke en religieuze kant van de zaak.246xBrief van H.M. Fruin aan Schrieke, (6 maart 1943), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’. Krug vermoedde dat Mussert liever wachtte met het grootscheeps wijzigen van het Nederlandse recht tot hij zelf de macht had gekregen. In zijn brief gaf Krug aan dat Schrieke zelf contact op zou nemen met Mussert en dat Schrieke ervan overtuigd was dat Mussert in zou stemmen met het ontwerp. Daarnaast benadrukte Krug dat de herziening van het echtscheidingsrecht een interne, Nederlandse aangelegenheid was, die de belangen van de bezetter niet direct raakte. Het initiatief in dezen was volledig door Schrieke genomen, die dit project als zijn levenstaak beschouwde. Desalniettemin was de tijd rijp voor deze herziening, hoewel Krug toegaf dat, gezien het verloop van de oorlog, andere zaken wellicht meer prioriteit hadden. Aangezien er echter geen Nederlands parlement of Nederlandse politieke partijen waren die deze herziening konden verhinderen, was dit wellicht hét moment om deze langslepende zaak te beëindigen. Daarnaast ging Krug ervan uit dat het feit dat de bezetter, ondanks alle vijandelijke invasiedreigingen, zou slagen in een dergelijke ‘vredelievende daad’, zeker indruk zou maken. Krug eindigde zijn brief met een verzoek om goedkeuring van het ontwerp.247xBrief van Krug aan Seyss-Inquart via Wimmer, (6 juli 1944), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414.
      Krugs laatste argument werd ondersteund door Wimmer, die bang was dat Seyss-Inquart, gezien het verloop van de oorlog, de herziening van het Nederlandse echtscheidingsrecht als onbelangrijk zou beschouwen.248xBrief van Wimmer aan Seyss-Inquart via Harster, (2 augustus 1944), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414. Dit blijkt ook uit een brief van Krug aan de Duitse minister van Justitie van 12 januari 1945. Krug had Schriekes voorstel doorgestuurd naar Ministerialdirektor Josef Altstötter, waarbij hij aangaf dat, aangezien Seyss-Inquart invoering van het voorstel had afgekeurd omdat hij het moment niet opportuun vond, hij hoopte dat Altstötter tijd zou hebben het voorstel te bestuderen. Hij benadrukte daarbij het belang van het ontwerp en het feit dat de noodzaak tot herziening van het echtscheidingsrecht in Nederland algemeen erkend werd.249xBrief van Krug aan Altstötter, (12 januari 1945), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414. De positie van Duitsland in de oorlog verslechterde echter razendsnel vanaf dat moment, waardoor Schriekes voorstel onder op de stapel terecht kwam. Op vrijdag 4 mei 1945 tekende admiraal Von Friedeburg op de Luneburgse Heide de capitulatie van alle Duitse troepen in Noordwest-Europa, inclusief Nederland.250xDe Jong 1995, deel 10b, p. 1331. Op zondag 6 mei 1945 tekende generaal Blaskowitz de uitgebreide capitulatievoorwaarden.251xDe Jong 1995, deel 10b, p. 1359. De volledige tekst van de capitulatievoorwaarden is gepubliceerd in het rapport van de Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945, Verslag houdende de uitkomsten van het onderzoek, deel 5b, Ministers- en kabinetscrises, voorbereiding terugkeer (Staten-Generaal, militair gezag, vertrouwensmannen), Den Haag: Staatsdrukkerij- en uitgeverijbedrijf 1950, p. 581-583. Schriekes voorstel voor de herziening van het Nederlandse echtscheidingsrecht is daarom nooit ingevoerd.

    • 5 Ter afsluiting

      Het eind van het liedje is dat de Duitse bezetters tamelijk ambivalent zijn geweest met betrekking tot aanpassingen in het Nederlandse familierecht. Zo is niet alleen Schriekes herziening van het echtscheidingsrecht op de plank blijven liggen, ook de Neurenberger wetten hebben geen Nederlands wettelijk equivalent gekregen. Dat wil niet zeggen dat de bezetter het dagelijks leven van veel mensen niet ingrijpend beïnvloed heeft. Wij herinneren ons alleen al het verbod op huwelijken tussen Joden en niet-Joden, weliswaar geen wettelijke maatregel, maar desalniettemin dwingend en ingrijpend voor hen die het betrof.252xDe enige officiële bekendmaking vond plaats in het Joodsche Weekblad. Zie A. Asscher & D. Cohen, ‘Bekendmaking’, Het Joodsche Weekblad 1942, 51, p. 1. Voor zover dat nu te overzien is, is de enige reden dat het familierecht niet méér aangepast is door de bezetter, een gebrek aan tijd geweest, hoewel Seyss-Inquarts aarzelingen, ingegeven door de wens geen onrust onder de bevolking te veroorzaken, ook een rol gespeeld lijken te hebben. Het blijft giswerk natuurlijk, maar het ligt in de lijn der verwachtingen dat die aarzelingen van Seyss-Inquart minder zouden zijn geworden, indien de bezetting van Nederland langer geduurd zou hebben.
      Bestudering van ontwerpen die uiteindelijk niet zijn ingevoerd, laat zien wat had kúnnen zijn en het toont de gedachtegang en de plannen van de Nationaalsocialisten en hun sympathisanten. In geval van Schriekes ontwerpen ten aanzien van de herziening van het echtscheidingsrecht betekent dat de niet onredelijke wil een oplossing te vinden voor de ‘Groote Leugen’. Tevens spreekt hieruit de wens aansluiting te vinden bij het Duitse recht, teneinde de overgang naar een Nationaalsocialistische staat te vergemakkelijken als het moment gekomen was. Hoewel Schrieke, ondanks het feit dat hij met de bezetter sympathiseerde, niet een overtuigde Nationaalsocialist genoemd kan worden, is de invloed van het Duitse Ehegesetz uit 1938 onmiskenbaar. Door voortplanting als het primaire doel van het huwelijk te kwalificeren en door de waarde van het huwelijk voor de gemeenschap te benadrukken, zocht Schrieke duidelijk aansluiting bij de nieuwe Duitse Huwelijkswet en daarmee het Nationaalsocialisme. Daarnaast was echter een groot deel van de door Schrieke voorgestelde herziening gericht op het oplossen van de ‘Groote Leugen’, de ongewenste praktijk van echtscheiding met wederzijds goedvinden via een omweg. Een deel van zijn voorstellen was dan ook niet nieuw, maar kwam tot op zekere hoogte overeen met hetgeen Goseling en, eerder al, Nelissen hadden voorgesteld. In elk geval was, vanuit Schriekes standpunt, het moment voor de herziening goed gekozen; er was geen lastig parlement en er waren geen politieke opponenten om zijn voorstellen tegen te houden. Waren die tegenkrachten er wel geweest, dan had Schriekes voorstel het hoogstwaarschijnlijk niet gehaald. De Nederlandse maatschappij was kennelijk nog niet toe aan een dergelijke grootscheepse herziening van het echtscheidingsrecht, hoewel dat hard nodig was. Het feit dat het tot 1971 geduurd heeft voordat het echtscheidingsrecht uiteindelijk herzien werd, is hiervan het bewijs.253xWet van 6 mei 1971, houdende herziening van het echtscheidingsrecht, Stb. 1971, nr. 290.

      Kunnen we daarmee constateren dat het Nederlandse familierecht in zijn geheel niet beïnvloed is geweest door het Nationaalsocialisme? Nee, zoals eerder gezegd was die invloed er wel degelijk, maar bestond zij niet uit systematische wetswijzigingen. Wat wel geconstateerd kan worden is dat, ondanks deze invloed, het Nederlandse familierecht conceptueel gezien niet Nationaalsocialistisch geworden is. Maar dat is niet aan Schrieke te danken.

    • Bibliografie
    • Anderson
      D.L. Anderson, The Academy for German Law, 1933-1944, Garland Publishing, Inc. 1987

    • Asscher & Cohen 1942
      A. Asscher & D. Cohen, ‘Bekendmaking’, Het Joodsche Weekblad 1942, 51, p. 1, (herdruk: Omniboek 1979)

    • Bechert & Wiesels 1943
      R. Bechert & J. Wiesels, Das neue Eherecht für Großdeutschland, Verlag W. Kohlhammer 1943

    • Blasius 1987
      D. Blasius, Ehescheidung in Deutschland 1794-1945, Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht 1987

    • Briët 1926
      C. Briët, ‘De groote leugen’, NJB 1926, 15, p. 214-216

    • Bukey 2000
      E.B. Bukey, Hitler’s Austria. Popular Sentiment in the Nazi Era, 1938-1945, Chapel Hill, NC: University of North Carolina Press 2000

    • Burleigh 2000
      M. Burleigh, The Third Reich. A New History, Pan Macmillan 2000

    • Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945 1950
      Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945, Verslag houdende de uitkomsten van het onderzoek, Deel 5b, Ministers- en kabinetscrises, voorbereiding terugkeer (Staten-Generaal, militair gezag, vertrouwensmannen), Den Haag: Staatsdrukkerij- en uitgeverijbedrijf 1950

    • Frantz 1941
      G. Frantz, ‘Richtung und Grundgedanken der reichsgerichtlichen Rechtsprechung zum Ehegesetz’, Deutsches Recht 1941, 19/20, p. 1028-1035

    • Freisler 1937
      R. Freisler, Vom alten zum neuen Ehescheidungsrecht. Kritik, Vorschlag, Begründung, R. v. Decker’s Verlag, G. Schenck 1937

    • Groen 1984
      K. Groen, Landverraad. De berechting van collaborateurs in Nederland, Weesp: Fibula 1984

    • Gruchmann 1989
      L. Gruchmann, ‘Das Ehegesetz vom 6. Juli 1938. Entstehung und Beurteilung’, Zeitschrift für neuere Rechtsgeschichte 1989, 1/2, p. 63-83

    • Hofmeister 1990
      H. Hofmeister, ‘Privatrechtsgesetzgebung für Österreich unter der Herrschaft des Nationalsozialismus’, in: U. Davy et al. (red.), Nationalsozialismus und Recht. Rechtssetzung und Rechtswissenschaft in Österreich unter der Herrschaft des Nationalsozialismus, Wenen: Wirtschaftsverlag Dr. Anton Orac 1990, p. 124-139

    • Van Houten 1876
      S. van Houten, ‘Beschouwingen over de bevolkingleer in verband met de sexueele moraal’, (1876), in: S. van Houten, Maatschappelijke en Wettelijke Stelling der Vrouw. Verspreide opstellen, 's Gravenhage: Martinus Nijhoff 1918

    • Van Houten 1877
      S. van Houten, ‘Over de maatschappelijke en wettelijke stelling der vrouw’, (1877), in: S. van Houten, Maatschappelijke en Wettelijke Stelling der Vrouw. Verspreide opstellen, ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff 1918

    • Huussen Jr. 1995
      A.H. Huussen Jr., ‘The Discussion about the Extension of Divorce in the Netherlands, 1870-1970’, Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 1995, 3/4, p. 311-335

    • Jansen 2006
      C.J.H. Jansen, Doorgaan of stoppen? Enkele beschouwingen over recht en rechtsbeoefening in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2006

    • Jansen & Venema 2011
      C.J.H. Jansen & D. Venema, De Hoge Raad en de Tweede Wereldoorlog. Recht en rechtsbeoefening in de jaren 1930-1950, Amsterdam: Boom 2011

    • De Jong 1995
      L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog,Den Haag: SDU Uitgeverij Koninginnegracht/Amsterdam: Boom 1995

    • Knegtmans et al. 1996
      P.J. Knegtmans, P. Schulten & J. Vogel, Collaborateurs van niveau. Opkomst en val van de hoogleraren Schrieke, Snijder en Van Dam, Amsterdam: Vossiuspers AUP 1996

    • Knost & Maßfeller 1940
      F.U. Knost & F. Maßfeller, Das neue Personenstands- und Familienrecht nebst den Staatsangehörigkeitsvorschriften für die neuen deutschen Gebiete, Verlag für Standesamtswesen GmbH 1940

    • Lauterpacht 1948
      H. Lauterpacht (red.), International Law. A Treatise. Volume I, Peace, Londen: Longmans, Green and Co. 1948. Originele editie door L. Oppenheim

    • Lokin & Jansen 1995
      J.H.A. Lokin & C.J.H. Jansen, Tussen droom en daad. De Nederlandse Juristen-Vereniging 1870-1995, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1995

    • Van Loon 1946
      J. van Loon, ‘Een antwoord op de brochure van Mr. N.C.M. van den Dries: “De Hooge Raad der Nederlanden tijdens de bezetting”’, in: W.M.A. Weitjens (red.), Ter informatie, s.l. 1946, p. 5-20

    • Mazel 1984
      P.E. Mazel, In naam van het Recht… De Hoge Raad en de Tweede Wereldoorlog, Arnhem: Gouda Quint 1984

    • Meihuizen 2010
      J. Meihuizen, Smalle Marges. De Nederlandse advocatuur in de Tweede Wereldoorlog, Amsterdam: Boom 2010

    • Mitteis 1931
      H. Mitteis, Bürgerliches Recht. Familienrecht, Verlag von Julius Springer 1931

    • Mößmer 1935
      F. Mößmer, Neugestaltung des deutschen Ehescheidungsrechtes, Deutsche Rechts- und Wirtschafts-Wissenschafts Verlags Gesellschaft mbH 1935

    • Müller 1991
      I. Müller, Hitler’s Justice. The Courts of the Third Reich, Cambridge, MA: Harvard University Press 1991. Vertaling: D.L. Schneider

    • Noordman 1989
      J. Noordman, Om de kwaliteit van het nageslacht. Eugenetica in Nederland, 1900-1950, Nijmegen: SUN 1989

    • Pine 1997
      L. Pine, Nazi Family Policy, 1933-1945, Oxford: Berg 1997

    • Ramm 1973
      T. Ramm, ‘Eherecht und Nationalsozialismus’, in: G. Doeker & W. Steffani (red.), Klassenjustiz und Pluralismus. Festschrift für Ernst Fraenkel zum 75. Geburtstag am 26 Dezember 1973, Hamburg: Hoffmann und Campe 1973, p. 151-166

    • Ramm 1983
      T. Ramm, ‘Familien- und Jugendrecht im Nationalsozialismus’, in: H. Rottleuthner (red.), Recht, Rechtsphilosophie und Nationalsozialismus, Franz Steiner Verlag GmbH 1983, p. 75-81

    • Ramm 1984
      T. Ramm, Das nationalsozialistische Familien- und Jugendrecht, R. v. Decker & C.F. Müller 1984

    • Rüthers 1973
      B. Rüthers, Die unbegrenzte Auslegung. Zum Wandel der Privatrechtsordnung im Nationalsozialismus, Frankfurt am Main: Athenäum Fischer Taschenbuch Verlag 1973

    • Scharnagl 1939
      A. Scharnagl, Das neue deutsche Ehegesetz mit den für das Land Österreich und das Sudetenland geltenden Sondervorschriften, Verlag Kösel-Pustet 1939

    • Schrieke 1944
      J.J. Schrieke, Bezet Nederland en het Haagsche Landoorlogsreglement van 1907, Amsterdam: Drukkerij Elsevier 1944

    • Schubert 1993
      W. Schubert (red.), Das Familien- und Erbrecht unter dem Nationalsozialismus. Ausgewählte Quellen zu den wichtigsten Gesetzen und Projekten aus den Ministerialakten, Ferdinand Schöningh 1993

    • Stuldreher 2007
      C.J.F. Stuldreher, De Legale Rest. Gemengd gehuwde Joden onder de Duitse bezetting, Amsterdam: Boom 2007

    • Venema 2007
      D. Venema, Rechters in oorlogstijd. De confrontatie van de Nederlandse rechterlijke macht met nationaal-socialisme en bezetting, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2007

    • Geraadpleegde archieven

      NIOD instituut voor oorlogs-, holocaust- en genocidestudies
      020 Generalkommissariat für Verwaltung und Justiz
      286 (Stab) Stukken betreffende het nemen van maatregelen tegen gemengde huwelijken
      1507 (Hauptabteilung Inneres) Stukken betreffende aangelegenheden met betrekking tot gemengde huwelijken tussen joden en niet-joden
      2409 (Hauptabteilung Justiz) Stukken betreffende het tegengaan van gemengde huwelijken
      2413 (Hauptabteilung Justiz) Stukken betreffende het voorbereiden van een verordening over het verbod op huwelijken en buitenechtelijk verkeer met Joden
      2414 (Hauptabteilung Justiz) Stukken betreffende het herzien van het echtscheidingsrecht

      Geraadpleegde wetgeving

      Alle Duitstalige wetgeving (behalve de bezettingsmaatregelen in Nederland) is geraadleegd via ALEX, een online database van historische Oostenrijkse en Duitse wetgeving, gepubliceerd door de Österreichische Nationalbibliothek, beschikbaar op: http://alex.onb.ac.at/index.htm.

    • Oostenrijk

      Bundesverfassungsgesetz über die Wiedervereinigung Österreichs mit dem Deutschen Reich, Bundesgesetzblatt für den Bundesstaat Österreich 1938, 259

    • Duitsland

      Allgemeines Landrecht für die Preußischen Staaten vom 5. Februar 1794, Neue Ausgabe, 11. April 1803, (Nauck, 1806)

      Gesetz über die Akademie für Deutsches Recht vom 11. Juli 1934, Reichsgesetzblatt 1934, I, 605

      Gesetz zum Schutze des deutschen Blutes und der deutschen Ehre vom 15. September 1935, Reichsgesetzblatt 1935, I, 1146

      Gesetz zum Schutze der Erbgesundheit des deutschen Volkes vom 18. Oktober 1935, Reichsgesetzblatt 1935, I, 1246

      Gesetz über die Wiedervereinigung Österreichs mit dem Deutschen Reich vom 13. März 1938, Reichsgesetzblatt 1938, I, 237

      Gesetz zur Vereinheitlichung des Rechts der Eheschließung und der Ehescheidung im Lande Österreich und im übrigen Reichsgebiet vom 6. Juli 1938, Reichsgesetzblatt 1938, I, 807

      Erste Verordnung zur Durchführung und Ergänzung des Ehegesetzes vom 27. Juli 1938, Reichsgesetzblatt 1938, I, 923

      Erlaß des Führers über Ausübung der Regierungsbefugnisse in den Niederlanden vom 18. Mai 1940, Reichsgesetzblatt 1940, I, 778

      Gesetz zur Neuordnung des Eheschließungsrecht vom 4. Mai 1998, Bundesgesetzblatt 1998, I, 833

    • Nederland

      Parlementaire wetgeving

      Wet van 26 April 1884, houdende wijzigingen in het Burgerlijk Wetboek, Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden 1884, 54, nr. 93

      Wet van 6 mei 1971, houdende herziening van het echtscheidingsrecht, Staatsblad 1971, nr. 290

      Maatregelen genomen door de bezetter

      Verordnung des Reichskommissars für die besetzten niederländischen Gebiete über die Ausübung der Regierungsbefugnisse in den Niederlanden vom 29. Mai 1940, Verordnungsblatt für die besetzten niederländischen Gebiete 1940, 8

      Verordnung des Reichskommissars für die besetzten niederländischen Gebiete über die Befugnisse des Generalsekretäre der niederländischen Ministerien, Verordnungsblatt für die besetzten niederländischen Gebiete 1940, 55

    • België

      Wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding, Belgisch Staatsblad 2007, 30881

    • Gepubliceerde ontwerpwetgeving

      Ontwerp tot herziening van het Burgerlijk Wetboek, den Koning aangeboden door de Staatscommissie, ingesteld bij Zijner Majesteits Besluits van 28 Februari 1880, nr. 8, eerste boek, Gebr. Belinfante 1886

      Ontwerp tot herziening van het Burgerlijk Wetboek, den Koning aangeboden door de Staatscommissie, ingesteld bij Zijner Majesteits Besluits van 28 Februari 1880, nr. 8, eerste boek, Toelichting, Gebr. Belinfante 1886

      Comité voor eene gemeenschappelijke Actie tot Hervorming onzer Huwelijkswetgeving, Huwelijk en Echtscheiding, Alphen aan den Rijn: Samsom N.V. 1939

    • Kamerstukken

      Handelingen der Staten-Generaal (Tweede Kamer), bijlagen 1909-1910, no. 208
      No. 208.2, Ontwerp van wet
      >No. 208.4, Voorloopig verslag
      >Handelingen der Staten-Generaal (Tweede Kamer), bijlagen 1909-1910, bijlage A, hoofdstuk 4
      2. IV. 13, Voorloopig verslag
      2. IV. 14, Memorie van Antwoord
      Handelingen der Staten-Generaal (Tweede Kamer), bijlagen 1911-1912, no. 306
      No. 306.2, Ontwerp van wet
      No. 306.3, Memorie van Toelichting
      No. 306.4, Bijlage der Memorie van Toelichting
      Handelingen der Staten-Generaal (Tweede Kamer), bijlagen 1938-1939, no. 257
      No. 257.2, Ontwerp van wet
      No. 257.3, Memorie van Toelichting
      Handelingen der Staten-Generaal (Tweede Kamer), zitting 1968-1969, no. 10213
      No. 10213.3, Memorie van Toelichting

    • Historische wetgevingsedities

      Duitsland

      L. Zimmerle (red.), Bürgerliches Gesetzbuch mit Einführungsgesetz, Erbhofgesetz, Gesetz gegen Mißbräuche bei der Eheschließung und der Annahme an Kindes Statt sowie anderen wichtigen Nebengesetzen, Verlag Franz Vahlen 1934

      Nederland

      Th.A. Fruin, (red.), De Nederlandsche Wetboeken zooals zij tot op 1 Januari 1936 zijn gewijzigd en aangevuld, benevens de belangrijkste der tot hunne verklaring dienstige wetten en wettelijke verordeningen, met verwijzing naar de tot elk artikel betrekkelijke Fransche en Nederlandsche wetsbepalingen, Martinus Nijhoff 1936. Originele editie door J.A. Fruin

    • Jurisprudentie
    • Duitsland

      Reichsgericht

      Reichsgericht 12 juli 1934, Juristische Wochenschrift (1934) 42, p. 2613-2615
      Reichsgericht 12 januari 1939, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 159, no. 19, p. 111-114
      Reichsgericht 13 februari 1939, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 159, no. 46, p. 305-311
      Reichsgericht 13 maart 1939, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 160, no. 4, p. 15-19
      Reichsgericht 17 april 1939, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 160, no. 29, p. 144-148
      Reichsgericht 4 mei 1939, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 160, no. 49, p. 270-273
      Reichsgericht 6 november 1939, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 162, no. 10, p. 44-47
      Reichsgericht 6 november 1939, Deutsches Recht (1940) 6, no. 3, p. 242-243
      Reichsgerecht 18 november 1939, Deutsches Recht (1940) 6, no. 2, p. 242
      Reichsgericht 20 mei 1940, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 164, no. 8, p. 59-62
      Reichsgericht 29 mei 1940, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 164, no. 67, p. 372-380
      Reichsgericht 14 november 1940, geciteerd door G. Frantz, in Deutsches Recht (1941) 19/20, p. 1028-1035, p. 1030.
      Reichsgericht 8 maart 1941, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 166, no. 28, p. 209-215
      Reichsgericht 15 maart 1941, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 166, no. 25, p. 188-192
      Reichsgericht 5 november 1941, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 168, no. 5, p. 38-39

      Oberlandesgerichten

      Oberlandesgericht Karlsruhe 2 maart 1934, Der Deutsche Rechtspfleger (1934), p. 292 en Höchstrichterliche Rechtsprechung (1934) 7, no. 489
      Oberlandesgericht Neurenberg 14 februari 1939, Deutsches Recht (1940) 1, p. 33-34
      Oberlandesgericht München 11 december 1939, Deutsches Recht (1940) 8, p. 327-328

      Landgerichten

      Landgericht Keulen (s.d.) 1933, Deutsche Justiz (1933) 52, p. 819

    • Nederland

      Hoge Raad

      HR 22 juni 1883, Weekblad van het Regt 1883, 4924

    Noten

    • 1 HR 22 juni 1883, Weekblad van het Regt 1883, 4924.

    • 2 C. Briët, ‘De groote leugen’, NJB 1926, 15, p. 214-216.

    • 3 In 1884 werd dit gewijzigd in een veroordeling tot een gevangenisstraf van tenminste vier jaar. Zie Wet van 26 April 1884, houdende wijzigingen in het Burgerlijk Wetboek, 26 April 1884, Stb. 1884, 93. Artikel 264 lid 3: ‘Veroordeling wegens misdrijf tot eene vrijheidsstraf van vier jaren of langer, na het huwelijk uitgesproken.’

    • 4 Artikel 264 OBW: ‘De gronden, welke eene echtscheiding kunnen ten gevolge hebben, bestaan alleen in de navolgende: 1) Overspel; 2) Kwaadwillige verlating; 3) Veroordeeling tot eene onteerende straf, na het huwelijk uitgesproken; 4) Zware verwondingen, of zoodanige mishandelingen, door den eenen echtgenoot jegens den anderen gepleegd, waardoor diens leven wordt in gevaar gebragt, of waardoor hem gevaarlijke verwondingen zijn toegebragt.’

    • 5 Artikel 255 OBW: ‘Wanneer echtgenooten van tafel en bed zijn gescheiden, het zij uit hoofde van eene der redenen bij artikel 288 vermeld, het zij op beider verzoek, en de scheiding gedurende vijf volle jaren, zonder verzoening der partijen, heeft stand gehouden, zal het aan ieder hunner vrijstaan om den anderen in regten op te roepen, en te eischen dat het huwelijk worde ontbonden.’

    • 6 Artikel 263 OBW: ‘Echtscheiding kan nimmer door onderlinge toestemming plaats hebben.’

    • 7 Zie hierover J. Noordman, Om de kwaliteit van het nageslacht. Eugenetica in Nederland, 1900-1950, Nijmegen: SUN 1989.

    • 8 S. van Houten, ‘Beschouwingen over de bevolkingsleer in verband met de sexueele moraal’, (1876), in: S. van Houten, Maatschappelijke en Wettelijke Stelling der Vrouw. Verspreide opstellen, 's Gravenhage: Martinus Nijhoff 1918, p. 86-93; S. van Houten, ‘Over de maatschappelijke en wettelijke stelling der vrouw’, (1877), in: S. van Houten, Maatschappelijke en Wettelijke Stelling der Vrouw. Verspreide opstellen, 's Gravenhage: Martinus Nijhoff 1918, p. 118-121, p. 165-184.

    • 9 J.H.A. Lokin & C.J.H. Jansen, Tussen droom en daad. De Nederlandse Juristen-Vereniging 1870-1995, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1995, p. 52-56.

    • 10 Ontwerp tot herziening van het Burgerlijk Wetboek, den Koning aangeboden door de Staatscommissie, ingesteld bij Zijner Majesteits Besluits van 28 Februari 1880, nr. 8, eerste boek, Toelichting, Gebr. Belinfante 1886, p. 123.

    • 11 Ontwerp tot herziening van het Burgerlijk Wetboek, den Koning aangeboden door de Staatscommissie, ingesteld bij Zijner Majesteits Besluits van 28 Februari 1880, nr. 8, eerste boek, Gebr. Belinfante 1886, Artikel 230: ‘Echtscheiding kan worden gevorderd op grond van: 1) overspel; 2) onnatuurlijke ontucht, gedurende het huwelijk gepleegd; 3) weigering van samenwoning; 4) onherroepelijke veroordeeling tot eene vrijheidsstraf van vier jaren of langer, of eene vrijheidsstraf van ten minste dien duur ter vervanging van de doodstraf, wanneer de veroordeeling na de voltrekking van het huwelijk is uitgesproken hetzij binnenlands, hetzij wegens een misdrijf, waartegen hier te lande eene vrijheidsstraf van vier jaren of langer is bedreigd, buitenlands; 5) aanslag op het leven of zware mishandeling van den eenen echtgenoot, opzettelijk gepleegd, bevorderd of uitgelokt door den anderen; 6) gedurige slechte bejegening van den echtgenoot; 7) gewoonte van dronkenschap of ander liederlijk gedrag.’

    • 12 Ontwerp tot herziening van het Burgerlijk Wetboek, 1886, Toelichting, p. 124.

    • 13 Ontwerp tot herziening van het Burgerlijk Wetboek, 1886, Toelichting, p. 126.

    • 14 Ontwerp tot herziening van het Burgerlijk Wetboek, 1886, Toelichting, p. 126-127.

    • 15 Zie ook A.H. Huussen jr., ‘The Discussion about the Extension of Divorce in the Netherlands, 1870-1970’, Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 1995, 3/4, p. 311-335, p. 320.

    • 16 HR 22 juni 1883, Weekblad van het Regt 1883, 4924.

    • 17 Advocaat-generaal Van Maanen in HR 22 juni 1883, Weekblad van het Regt 1883, 4924.

    • 18 Briët 1926, p. 214-216.

    • 19 Kamerstukken II 1909/10, 208. Zie ook Kamerstukken I 1909/10, nr.  A, hoofdstuk 4, 2. IV. 13 (p. 5) en 2. IV. 14 (p. 24).

    • 20 Kamerstukken II 1909/10, 208, nr. 2: ‘Tusschen de artikelen 827 en 828 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt een nieuw artikel 827a ingevoerd, luidende als volgt: “Behoudens het bepaalde bij artikel 265 van het Burgerlijk Wetboek zal de vordering tot echtscheiding niet worden toegewezen, zo de regtbank niet door wettelijke bewijsmiddelen is overtuigd van het bestaan der gronden, uit hoofde waarvan de echtscheiding wordt gevorderd.”’

    • 21 Kamerstukken II 1909/10, 208, nr. 4, voorlopig verslag, § 2.

    • 22 Kamerstukken II 1909/10, 208, nr. 4, voorlopig verslag, § 3.

    • 23 Kamerstukken II 1909/10, 208, nr. 4, voorlopig verslag, § 3.

    • 24 Kamerstukken II 1909/10, 208, nr. 4, voorlopig verslag, § 4.

    • 25 Zie hierover ook Kamerstukken II 1968/69, 10 213, nr. 3 , p. 11 (MvT).

    • 26 Kamerstukken II 1911/12, 306.

    • 27 Kamerstukken II 1911/12, 306, nr. 2, Artikel 1: ‘In artikel 255 van het Burgerlijk Wetboek wordt het woord “vijf” vervangen door “drie”.’

    • 28 Kamerstukken II 1911/12, 306, nr. 4, Bijlage der Memorie van Toelichting. België heeft op het gebied van het echtscheidingsrecht overigens tot 2007 het oorspronkelijke Franse recht uit 1804 gehandhaafd. Zie Wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding, Belgisch Staatsblad 2007, p. 30881.

    • 29 Huussen jr. 1995, p. 324. Zie ook Kamerstukken II 1968/69, 10 213, nr. 3, p. 11 (MvT).

    • 30 Kamerstukken II 1938/39, 257, nr. 3, A, § 1 (MvT).

    • 31 Kamerstukken II 1938/39, 257, nr. 2, Artikel IV: ‘(…) Indien den president blijkt, dat de eischer de juistheid van zijne opgave der daadzaken niet staande houdt, weigert hij eenen dag te bepalen, waarop beide partijen voor hem zullen verschijnen. (…).’

    • 32 Kamerstukken II 1938/39, 257, nr. 2, Artikel VI: ‘(…) Indien de verweerder de juistheid van des eischers opgave der daadzaken niet betwist, doch de president niettemin daaraan twijfelt, maakt hij hiervan melding in het proces-verbaal. Indien de verweerder de conclusiën van den eischer niet tegenspreekt, doch deze den president niettemin onregtmatig voorkomen, zal hij zijn met redenen omkleed gevoelen te dezen eveneens in het proces-verbaal vermelden.’

    • 33 Kamerstukken II 1938/39, 257, nr. 2, Artikel VIII: ‘(…) Ingeval het proces-verbaal van den uitslag der verschijning voor den president eene vermelding bevat, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 819 (zie Artikel VI – ML) of ingeval de regtbank ook zonder zoodanig vermelding aan de juistheid van des eischers opgave der daadzaken twijfelt, zal niettegenstaande bekentenis van den verweerder, of wanneer deze, na drie malen van maand tot maand in regten te zijn opgeroepen, niet verschijnt, de regtbank, met inachtneming overigens van hetgeen is bepaald in artikel 19a, bevelen, dat partijen in persoon of met derzelver praktizijns voor haar zullen verschijnen. Indien de regtbank zich vereenigt met het door den president in zijn proces-verbaal uitgedrukte gevoelen, onderscheindenlijk de regtbank wordt bevestigd in haar twijfel aan de juistheid van des eischers opgave der daadzaken, zal zij nader bewijs gelasten. (…) Ingeval het proces-verbaal van den uitslag der verschijning voor den president eene vermelding bevat, als bedoeld in het zesde lid van artikel 819, is het vorige lid van overeenkomstige toepassing. (…).’

    • 34 Kamerstukken II 1938/39, 257, nr. 2, Artikel II en Artikel III.

    • 35 De Nederlandsche Vereening van Staatsburgeressen werd in 1894 door Wilhelmina Drucker opgericht als Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht. Na de invoering van het vrouwenkiesrecht werd in 1920 de strijd om vrouwenemancipatie voortgezet onder de naam de (Nederlandsche) Vereeniging van Staatsburgeressen.

    • 36 Comité voor eene gemeenschappelijke Actie tot Hervorming onzer Huwelijkswetgeving, Huwelijk en Echtscheiding, Alphen aan den Rijn: N. Samsom N.V. 1939, p. 7.

    • 37 Comité voor eene gemeenschappelijke Actie tot Hervorming onzer Huwelijkswetgeving 1939, p. 7: ‘Art. 264a: Verpleging van één der echtgenoten in een krankzinnigengesticht (…) gedurende tenminste vijf achtereenvolgende jaren is eveneens een grond tot echtscheiding.’ De termijn van vijf jaar was gekozen op basis van statistisch onderzoek dat uitwees dat na vijf jaar herstel slechts zeer zelden voorkwam. Zie Comité voor eene gemeenschappelijke Actie tot Hervorming onzer Huwelijkswetgeving 1939, p. 16.

    • 38 Comité voor eene gemeenschappelijke Actie tot Hervorming onzer Huwelijkswetgeving 1939, p. 7: Art. 264b: Echtscheiding kan ook worden gevorderd als het huwelijk in die mate is verworden, dat bestendiging ervan niet van de eischende partij kan worden gevergd.’

    • 39 Comité voor eene gemeenschappelijke Actie tot Hervorming onzer Huwelijkswetgeving 1939, p. 7: ‘De rechter neemt de bij dagvaarding gestelde feiten niet als bewezen aan enkel op grond van bekentenis of gemis aan tegenspraak.’

    • 40 De eerste Duitse codificatie, het Allgemeines Landrecht für die Preußischen Staaten uit 1794, ging in beginsel reeds uit van het Verschuldensprinzip. Het ALR kende elf echtscheidingsgronden, waarvan sommige weer onderverdeeld waren. De hoofdgronden waren: (1) overspel (inclusief sodomie) (Ehebruch), (2) kwaadwillige verlating (Bösliche Verlassung), (3) weigering ‘de echtelijke plichten’ te vervullen (voortplanting) (Versagung der ehelichen Pflicht), (4) impotentie (inclusief voortijdige onvruchtbaarheid en ongeneeslijke ziekte) (Unvermögen), (5) krankzinnigheid (Raserey und Wahnsinn), (6) misdaden tegen het leven en wreedheid (Nachstellungen nach dem Leben), (7) ernstige vergrijpen (Grobe Verbrechen), (8) wetteloze levensstijl (Unordentliche Lebensart), (9) weigering tot onderhoud (Versagung des Unterhalts), (10) bekering (Veränderung der Religion) en (11) duurzame ontwrichting, maar enkel ingeval het huwelijk kinderloos was (Unüberwindliche Abneigung). Allgemeines Landrecht für die Preußischen Staaten, 1794, Zweiter Theil, Erster Titel, Achter Abschnitt, § 669-718

    • 41 D. Blasius, Ehescheidung in Deutschland 1794-1945, Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht 1987, p. 165-187.

    • 42 F. Mößmer, Neugestaltung des deutschen Ehescheidungsrechtes, Deutsche Rechts- und Wirtschafts-Wissenschafts Verlags Gesellschaft mbH 1935, p. 11-12. Zie ook L. Gruchmann, ‘Das Ehegesetz vom 6. Juli 1938. Entstehung und Beurteilung’, Zeitschrift für neuere Rechtsgeschichte 1989, 1/2, p. 63-83, p. 64; Blasius 1987, p. 195-196.

    • 43 Brief van minister van Justitie F. Gürtner gericht aan verschillende ministeries en F. Mößmer (19 juni 1936), gepubliceerd in W. Schubert (red.), Das Familien- und Erbrecht unter dem Nationalsozialismus, Ausgewählte Quellen zu den wichtigsten Gesetzen und Projekten aus den Ministerialakten, Ferdinand Schöningh 1993, p. 169-173.

    • 44 Reactie van F. Mößmer op de brief van de minister van Justitie d.d. 19 juni 1936 (29 september 1936), gepubliceerd in Schubert 1993, p. 173-177, p. 174-176.

    • 45 Rapport van een vergadering over de herziening van het echtscheidingsrecht op het ministerie van Justitie (17 november 1936), gepubliceerd in Schubert 1993, p. 185-191, p. 187-188; Blasius 1987, p. 200.

    • 46 Wetsontwerp over echtscheiding door de minister van Justitie (18 januari 1937), gepubliceerd in Schubert 1993, p. 191-198 en Herziening van § 1-14 van het wetsontwerp over echtscheiding door de minister van Justitie van 18 januari 1937 n.a.v. een bespreking van het ontwerp op 2 februari 1937, gepubliceerd in Schubert 1993, p. 203-205.

    • 47 Wetsontwerp over echtscheiding door de minister van Justitie (18 januari 1937), gepubliceerd in Schubert 1993, p. 191-198, § 14 (1).

    • 48 Rapport van een bespreking van het wetsontwerp over echtscheiding (2 februari 1937), gepubliceerd in Schubert 1993, p. 200-203.

    • 49 De Akademie für Deutsches Recht werd op 26 juni 1933 opgericht op initiatief van de jurist Hans Frank. Vanaf 11 juli 1934 was de Akademie een zogenoemde öffentliche Körperschaft des Reichs (Gesetz über die Akademie für Deutsches Recht vom 11. Juli 1934, Reichsgesetzblatt 1934, I, 605). Hoewel de Akademie sinds die tijd onder toezicht stond van het Ministerie van Justitie en het Ministerie van Binnenlandse Zaken, moet ze ook als concurrent van deze ministeries beschouwd worden. Het hoofddoel van Hans Frank, het beïnvloeden van het (Nationaalsocialistisch) recht, is hierdoor maar zeer beperkt bereikt. Zie over de Akademie für Deutsches Recht o.a. D.L. Anderson, The Academy for German Law, 1933-1944, Garland Publishing, Inc. 1987.

    • 50 Brief van de Rijks- en Pruisisch minister van Binnenlandse Zaken aan de Rijksminister van Justitie (31 maart 1938), gepubliceerd in Schubert 1993, p. 203.

    • 51 Bundesverfassungsgesetz über die Wiedervereinigung Österreichs mit dem Deutschen Reich, Bundesgesetzblatt für den Bundesstaat Österreich 1938, 259, nr. 75; Gesetz über die Wiedervereinigung Österreichs mit dem Deutschen Reich vom 13. März 1938, Reichsgesetzblatt 1938, I, 237. Over het algemeen wordt naar de inlijving van Oostenrijk bij het Duitse Rijk gerefereerd als Anschluß, een wat eufemistische term. In het Nederlands gebruikt men vaak de term ‘annexatie’. Het is echter de vraag of de inlijving van Oostenrijk bij Duitsland inderdaad gekarakteriseerd kan worden als een annexatie, aangezien een annexatie gedefinieerd wordt als een eenzijdige handeling van de veroverende partij, voorafgegaan door militaire verovering van het gebied. Door een annexatie houdt de veroverde staat op te bestaan, waarmee effectief de oorlog beëindigd wordt. Dit wordt onderwerping genoemd. In dit geval verkrijgt de veroverende staat het vijandelijke gebied en de jure soevereiniteit over dat gebied, vanwege verovering gevolgd door onderwerping. Zie H. Lauterpacht (red.), International Law. A Treatise, Volume I, Peace, Londen: Longmans, Green and Co. 1948, p. 518-519. Hoewel Duitsland absoluut een niet te verwaarlozen militaire druk op Oostenrijk heeft uitgeoefend, voert het te ver om deze druk te kwalificeren als ‘verovering’. Daarnaast was de inlijving van Oostenrijk een bilaterale handeling, hoewel Oostenrijk wel degelijk onder druk stond, niet alleen vanuit Duitsland, maar ook vanuit de eigen gelederen. Zie E.B. Bukey, Hitler’s Austria, Popular Sentiment in the Nazi Era, 1938-1945, Chapel Hill, NC: University of North Carolina Press 2000, p. 25-39.

    • 52 Blasius 1987, p. 205.

    • 53 Gesetz zur Vereinheitlichung des Rechts der Eheschließung und der Ehescheidung im Lande Österreich und im übrigen Reichsgebiet vom 6. Juli 1938, Reichsgesetzblatt 1938, I, 807, hierna Ehegesetz 1938.

    • 54 Zie § 84 van het Ehegesetz 1938. Zie ook Blasius 1987, p. 206.

    • 55 Begründung zu dem Gesetz zur Vereinheitlichung des Rechts der Eheschließung und der Ehescheidung im Lande Österreich und im übrigen Reichsgebiet vom 6. Juli 1938, hierna Begründung zu dem Ehegesetz 1938, oorspronkelijk gepubliceerd in Deutsche Rechtsanzeiger, nr. 157, 9 juli 1938 en in Deutsche Justiz 1938, 1102. Tevens gepubliceerd in F.U. Knost & F. Maßfeller, Das neue Personenstands- und Familienrecht nebst den Staatsangehörigkeitsvorschriften für die neuen deutsche Gebiete, Verlag für Standesamtswesen GmbH 1940, p. 175 en Schubert 1993, p. 143.

    • 56 Gruchmann 1989, p. 74. In Duitsland is de Huwelijkswet van 1938 uiteindelijk afgeschaft in mei 1998. Zie Gesetz zur Neuordnung des Eheschließungsrechts vom 4. Mai 1998, Bundesgesetzblatt 1998, I, 833. In Oostenrijk vormt de Huwelijkswet uit 1938 nog altijd de basis van het huwelijksrecht.

    • 57 Begründung zu dem Ehegesetz 1938, gepubliceerd in Schubert 1993, p. 143, p. 154-155. Zie ook R. Bechert & J. Wiesels, Das neue Eherecht für Großdeutschland, Verlag W. Kohlhammer 1943, p. 46-48; T. Ramm, ‘Familien- und Jugendrecht im Nationalsozialismus’, in: H. Rottleuthner (red.), Recht, Rechtsphilosophie und Nationalsozialismus, Franz Steiner Verlag GmbH 1983, p. 75-81, p. 76; T. Ramm, Das Nationalsozialistische Familien- und Jugendrecht, R. v. Decker & C.F. Müller 1984, p. 7.

    • 58 Begründung zu dem Ehegesetz 1938, gepubliceerd in Schubert 1993, p. 143, p. 155.

    • 59 Ehegesetz 1938, § 56: ‘Das Recht auf Scheidung wegen Verschuldens besteht nicht, wenn sich aus dem Verhalten des verletzten Ehegatten ergibt, daß er die Verfehlung des anderen verziehen oder sie als ehezerstörend nicht empfunden hat.’

    • 60 A. Scharnagl, Das neue deutsche Ehegesetzmit den für das Land Österreich und das Sudetenland geltenden Sondervorschriften, Verlag Kösel-Pustet 1939, p. 99-100. Zie ook Begründung zu dem Ehegesetz 1938, gepubliceerd in Schubert 1993, p. 143, p. 156.

    • 61 Ehegesetz 1938, § 47 (2).

    • 62 Begründung zu dem Ehegesetz 1938, gepubliceerd in Schubert 1993, p. 143, p. 155-156.

    • 63 Begründung zu dem Ehegesetz 1938, gepubliceerd in Schubert 1993, p. 143, p. 156. Zie ook L. Pine, Nazi Family Policy, 1933-1945, Oxford: Berg 1997, p. 18; Blasius 1987, p. 206; H. Hofmeister, ‘Privatrechtsgesetzgebung für Österreich unter der Herrschaft des Nationalsozialismus’, in: U. Davy et al. (reds.), Nationalsozialismus und Recht. Rechtssetzung und Rechtswissenschaft in Österreich unter der Herrschaft des Nationalsozialismus, Wenen: Wirtschaftsverlag Dr. Anton Orac 1990,p. 124-139, p. 134.

    • 64 Ehegesetz 1938, § 48: ‘Ein Ehegatte kann Scheidung begehren, wenn der andere sich ohne triftigen Grund beharrlich weigert Nachkommenschaft zu erzeugen oder zu empfangen, oder wenn er rechtswidrig Mittel zur Verhinderung der Geburt anwendet oder anwenden läßt.’

    • 65 Bechert & Wiesels 1943, p. 50-51.

    • 66 Scharnagl 1939, p. 104.

    • 67 Standpunt van de Führers plaatsvervanger t.a.v. het ontwerp van 3 september 1937 (12 januari 1938), gepubliceerd in Schubert 1993, p. 241-245, p. 242. Zie ook Gruchmann 1989, p. 78. Het compromisvoorstel uit 1937 bevatte nog misdrijven tegen het leven of wreedheid (Lebensnachstellung) als separate echtscheidingsgrond.

    • 68 Begründung zu dem Ehegesetz 1938, gepubliceerd in Schubert 1993, p. 143, p. 156. Gürtner verwijst hierin naar § 1565 en 1566 BGB in plaats van § 1566 en 1567 BGB. Paragraaf 1565 BGB handelde echter over overspel, hetgeen wel als grond voor echtscheiding was opgenomen in de Huwelijkswet, zij het dan in aangepaste vorm. Zie ook Bechert & Wiesels 1943, p. 52.

    • 69 Ehegesetz 1938, § 49: ‘Ein Ehegatte kann Scheidung begehren, wenn der anderen durch eine sonstige schwere Eheverfehlung oder durch ehrloses oder unsittliches Verhalten die Ehe schuldhaft so tief zerrüttet hat, daß die Wiederherstellung einer ihrem Wesen entsprechenden Lebensgemeinschaft nicht erwartet werden kann. (…).’

    • 70 Bechert & Wiesels 1943, p. 53.

    • 71 Blasius 1987, p. 206.

    • 72 Scharnagl 1939, p.108.

    • 73 Ehegesetz 1938, § 49: ‘(…) Wer selbst eine Verfehlung begangen hat, kann die Scheidung nicht begehren, wenn nach der Art seiner Verfehlung, insbesondere wegen des Zusammenhangs der Verfehlung des anderen Ehegatten mit seinem eigenen Verschulden sein Scheidungsbegehren bei richtiger Würdigung des Wesens der Ehe sittlich nicht gerechtfertigt ist.’

    • 74 Begründung zu dem Ehegesetz 1938, gepubliceerd in Schubert 1993, p. 143, p. 156.

    • 75 Bechert & Wiesels 1943, p. 53.

    • 76 Blasius 1987, p. 207-208.

    • 77 Ehegesetz 1938, § 50: ‘Ein Ehegatte kann Scheidung begehren, wenn die Ehe infolge eines Verhaltens des anderen Ehegatten, das nicht als Eheverfehlung betrachtet werden kann, weil es auf einer geistigen Störung beruht, so tief zerrüttet ist, daß die Wiederherstellung einer dem Wesen der Ehe entsprechenden Lebensgemeinschaft nicht erwartet werden kann.’

    • 78 Scharnagl 1939, p. 110-111; Bechert & Wiesels 1943, p. 58.

    • 79 Ehegesetz 1938, § 51: ‘Ein Ehegatte kann Scheidung begehren, wenn der andere geisteskrank ist, die Krankheit einen solchen Grad erreicht hat, daß die geistige Gemeinschaft zwischen den Ehegatten aufgehoben ist, und eine Wiederherstellung dieser Gemeinschaft nicht erwartet werden kann.’

    • 80 Bechert & Wiesels 1943, p. 59.

    • 81 Reichsgericht 30 maart 1929, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 98, p. 295-298, citaat overgenomen uit Scharnagl 1939, p. 112.

    • 82 Begründung zu dem Ehegesetz 1938, gepubliceerd in Schubert 1993, p. 143, p. 157; Scharnagl 1939, p. 112-113.

    • 83 Ehegesetz 1938, § 52: ‘Ein Ehegatte kann Scheidung begehren, wenn der andere an einer schweren ansteckenden oder ekelerregenden Krankheit leidet und ihre Heilung oder die Beseitigung der Ansteckungsgefahr in absehbarer Zeit nicht erwartet werden kann.’

    • 84 Ehegesetz 1938, § 53 (1): ‘Ein Ehegatte kann die Scheidung begehren, wenn der andere nach der Eheschließung vorzeitig unfruchtbar geworden ist.’

    • 85 Hierbij dient te worden opgemerkt dat het Allgemeines Landrecht für die Preußischen Staaten reeds een variant van deze beide gronden kende in de grond Unvermögen. Zie Allgemeines Landrecht für die Preußischen Staaten 1794, Zweiter Theil, Erster Titel, Achter Abschnitt, § 669-718.

    • 86 Begründung zu dem Ehegesetz 1938, gepubliceerd in Schubert 1993, p. 143, p. 157; Pine 1997, p. 18.

    • 87 Gesetz zum Schutze der Erbgesundheit des deutschen Volkes vom 18. Oktober 1935, Reichsgesetzblatt 1935, I, 1246, hierna Ehegesundheitsgesetz 1935, § 1.

    • 88 R. Freisler, Vom alten zum neuen Ehescheidungsrecht.Kritik, Vorschlag, Begründung, R. v. Decker’s Verlag, G. Schenck 1937, p. 143-144.

    • 89 Bechert & Wiesels 1943, p. 59.

    • 90 Scharnagl 1939, p. 114; Bechert & Wiesels 1943, p. 59.

    • 91 Bechert & Wiesels 1943, p. 59.

    • 92 Bechert & Wiesels 1943, p. 59; Scharnagl 1939, p. 116.

    • 93 Scharnagl 1939, p. 116-117.

    • 94 Ehegesetz 1938, § 53 (2): ‘Die Scheidung is ausgeschlossen, wenn die Ehegatten miteinander erbgesunde eheliche Nachkommenschaft oder ein gemeinschaftlich an Kindes Statt angenommenes erbgesundes Kind haben.’

    • 95 Begründung zu dem Ehegesetz 1938, gepubliceerd in Schubert 1993, p. 143, p. 157; Bechert & Wiesels 1943, p. 60; Scharnagl 1939, p. 117.

    • 96 Ehegesetz 1938, § 53 (3): ‘Wer selbst unfruchtbar ist, hat kein Recht auf Scheidung. Das gleiche gilt für den Ehegatten, der eine neue Ehe aus gesundheitlichen Gründen nicht würde eingehen dürfen oder dem das Gesundheitsamt hiervon abraten müßte.’ Zie ook Begründung zu dem Ehegesetz 1938, gepubliceerd in Schubert 1993, p. 143, p. 157; Bechert & Wiesels 1943, p. 60; Scharnagl 1939, p. 117.

    • 97 Ehegesetz 1938, § 54: ‘In der Fällen der §§ 50 bis 53 darf die Ehe nicht geschieden werden, wenn das Scheidungsbegehren sittlich nicht gerechtfertigt ist. (…).’

    • 98 Ehegesetz 1938, § 54: ‘(…) Dies ist in der Regel dann anzunehmen, wenn die Auflösung der Ehe den anderen Ehegatten außergewöhnlich hart treffen würde. Ob dies der Fall ist, richtet sich nach den Umständen, namentlich auch nach der Dauer der Ehe, dem Lebensalter der Ehegatten und dem Anlaß der Erkrankung oder der Unfruchtbarkeit.’

    • 99 G. Frantz, ‘Richtung und Grundgedanken der reichsgerichtlichen Rechtsprechung zum Ehegesetz’, Deutsches Recht 1941 19/20, p. 1028-1035, p. 1030; Bechert & Wiesels 1943, p. 60.

    • 100 Begründung zu dem Ehegesetz 1938, gepubliceerd in Schubert 1993, p. 143, p. 157-158.

    • 101 Ehegesetz 1938, § 55 (1): ‘Is de huiselijke gemeenschap van de echtgenoten reeds voor drie jaar opgeheven en is vanwege een ingrijpende onherstelbare ontwrichting van de huwelijkse verhoudingen een herstel van een levensgemeenschap overeenkomstig het wezen van het huwelijk niet te verwachten, dan kan elke echtgenoot de scheiding aanvragen.’

    • 102 Scharnagl 1939, p. 121.

    • 103 Ehegesetz 1938, § 55 (2): ‘Hat der Ehegatte, der die Scheidung begehrt, die Zerrüttung ganz oder überwiegend verschuldet, so kann der andere der Scheidung widersprechen.’

    • 104 Begründung zu dem Ehegesetz 1938, gepubliceerd in Schubert 1993, p. 143, p. 158.

    • 105 Ehegesetz 1938, § 55 (2): ‘(…) De tegenspraak wordt niet in aanmerking genomen wanneer de voortzetting van het huwelijk volgens een correcte interpretatie van het wezen van het huwelijk en het gedrag van beide echtgenoten moreel niet gerechtvaardigd is.’

    • 106 Frantz 1941, p. 1030.

    • 107 B. Rüthers, Die unbegrenzte Auslegung.Zum Wandel der Privatrechtsordnung im Nationalsozialismus, Frankfurt am Main: Begründung zu dem Ehegesetz 1938, gepubliceerd in Schubert 1993, Begründung zu dem Ehegesetz 1938, gepubliceerd in Schubert 1993, Athenäum Fischer Taschenbuch Verlag 1973, p. 419. Zie ook Reichsgericht 13 februari 1939, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 159, nr. 46, p. 305-311; Reichsgericht 13 maart 1939, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 160, nr. 4, p. 15-19; Reichsgericht 17 april 1939, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 160, nr. 29, p. 144-148; Reichsgericht 6 november 1939, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 162, nr. 10, p. 44-47; Reichsgericht 15 maart 1941, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 166, nr. 25, p. 188-192; Reichsgericht 8 maart 1941, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 166, nr. 28, p. 209-215; Reichsgericht 5 november 1941, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 168, nr. 5, p. 38-39.

    • 108 Rüthers 1973, p. 408-409. Zie ook Reichsgericht 12 januari 1939, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 159, nr. 19, p. 111-114; Reichsgericht 13 februari 1939, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 159, nr. 46, p. 305-311; Reichsgericht 13 maart 1939, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 160, nr. 4, p. 15-19; Reichsgericht 17 april 1939, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 160, nr. 29, p. 144-148; Reichsgericht 6 november 1939, Deutsches Recht (1940) 6, nr. 3, p. 242-243; Reichsgericht 18 november 1939, Deutsches Recht (1940) 6, nr. 2, p. 242.

    • 109 Hofmeister 1990, p. 135.

    • 110 Ehegesetz 1938, § 57 (2): ‘Die Scheidung ist nicht mehr zulässig, wenn seit dem Eintritt des Scheidungsgrunden zehn Jahre verstrichen sind. Die Scheidung bleibt jedoch zulässig, wenn ihr Grund ein nach § 2 des Gesetzes zum Schutze des deutschen Blutes und der deutschen Ehre verbotener Ehebruch ist.’

    • 111 Zie bijvoorbeeld C.J.F. Stuldreher, De Legale Rest. Gemengd gehuwde Joden onder de Duitse bezetting, Amsterdam: Boom 2007, p. 363.

    • 112 Bechert & Wiesels 1943, p. 39; Scharnagl 1939, p. 93-94.

    • 113 Gesetz zum Schutze des deutschen Blutes und der deutschen Ehre vom 15. September 1935, Reichsgesetzblatt 1935, I, 1146-1147.

    • 114 Ehegesundheitsgesetz 1935.

    • 115 Begründung zu dem Ehegesetz 1938, gepubliceerd in Schubert 1993, p. 143, p. 152.

    • 116 T. Ramm, ‘Eherecht und Nationalsozialismus’, in: G. Doeker & W. Steffani (red.), Klassenjustiz und Pluralismus. Festschrift für Ernst Fraenkel zum 75. Geburtstag am 26 Dezember 1973, Hamburg: Hoffmann und Campe 1973, p. 151-166, p. 159; Gruchmann 1989, p. 77.

    • 117 Zie ook Ehegesetz 1938, § 42 (1): ‘Die Folgen der Aufhebung einer Ehe bestimmen sich nach den Vorschriften über die Folgen der Scheidung.’

    • 118 Begründung zu dem Ehegesetz 1938, gepubliceerd in Schubert 1993, p. 143, p. 152.

    • 119 H. Mitteis, Bürgerliches Recht. Familienrecht, Verlag von Julius Springer 1931, p. 17, p. 21-23.

    • 120 Landgericht Keulen (s.d.) 1933, Deutsche Justiz 1933, 52, p. 819 en Oberlandesgericht Karlsruhe 2 maart 1934, Der Deutsche Rechtspfleger 1934, p. 292. Zie ook Höchstrichterliche Rechtsprechung 1934 7, nr. 489.

    • 121 Reichsgericht 12 juli 1934, Juristische Wochenschrift 1934, 42, p. 2613-2615. Zie ook I. Müller, Hitler’s Justice. The Courts of the Third Reich, Cambridge, MA: Harvard University Press 1991, p. 95-96.

    • 122 Ehegesetz 1938, § 37 (1): ‘Een echtgenoot kan om opheffing van het huwelijk verzoeken, wanneer hij zich bij de huwelijkssluiting over zodanige omstandigheden betreffende de persoon van de andere echtgenoot vergist heeft, welke hem bij kennis daaromtrent en bij een correcte interpretatie van het wezen van het huwelijk van het aangaan van het huwelijk hadden afgehouden.’

    • 123 Bechert & Wiesels 1943, p. 35.

    • 124 Bechert & Wiesels 1943, p. 34-35; Scharnagl 1939, p. 87-89.

    • 125 Bechert & Wiesels 1943, p. 34-35.

    • 126 Ehegesetz 1938, § 40.

    • 127 Erste Verordnung zur Durchführung und Ergänzung des Ehegesetzes vom 27. Juli 1938, Reichsgesetzblatt 1938, I, 923, § 54 (1): ‘Die Aufhebung einer vor Inkrafttreten des Ehegesetzes geschlossenen Ehe kann auch aus den Gründen des Ehegesetzes begehrt werden, soweit nach den bisherigen Gesetzen ein Ungültigkeitsgrund, der gemäß § 118 Abs. 2 des Ehegesetzes die Aufhebung der Ehe begründen würde, nicht gegeben ist. Die Frist für die Klage auf Aufhebung endet in diesem Falle frühestens ein Jahr nach Inkrafttreten des Ehegesetzes.’ Zie ook Reichsgericht 4 mei 1939, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 160, nr. 49, p. 270-273.

    • 128 Reichsgericht 4 mei 1939, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 160, nr. 49, p. 270-273; Reichsgericht 29 mei 1940, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 164, nr. 67, p. 372-380. Zie ook Rüthers 1973, p. 405-407 en Hofmeister 1990, p. 135. Eerder was een zelfde discussie gevoerd t.a.v. § 1333 BGB, dat nietigverklaring van het huwelijk toestond binnen zes maanden na ontdekking van de vergissing t.a.v. de persoonlijke eigenschap van de andere echtgenoot. Destijds werd er besloten dat het Duitse volk niet vóór 7 april 1933, toen het Gesetz zur Wiederherstellung des Berufsbeamtums, Reichsgesetzblatt 1933, I, 175 uitgevaardigd werd, welke raciale afkomst als een separate categorie met potentieel verstrekkende gevolgen definieerde, of in elk geval niet vóór 30 januari 1933, toen de Nationaalsocialisten aan de macht kwamen, de ‘ware aard van het Jodendom’ had leren kennen, teneinde de termijn van zes maanden enigszins te kunnen omzeilen. Zie Müller 1991, p. 95-96.

    • 129 M. Burleigh, The Third Reich. A New History, Pan Macmillan 2000, p. 323-326.

    • 130 Oberlandesgericht Neurenberg 14 februari 1939, Deutsches Recht 1940 1, p. 33-34; Oberlandesgericht München 11 december 1939, Deutsches Recht 1940 8, p. 327-328.

    • 131 Oberlandesgericht Neurenberg 14 februari 1939, Deutsches Recht 1940 1, p. 33-34, p. 34.

    • 132 Reichsgericht 20 mei 1940, Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen, Band 164, nr. 8, p. 59-62. De appellant had oorspronkelijk de scheiding aangevraagd op grond van het feit dat haar echtgenoot Joods was. Dit verzoek tot echtscheiding werd echter afgewezen omdat rassenverschillen geen grond voor echtscheiding vormden. Ze paste daarom haar verzoek aan in een verzoek om opheffing van het huwelijk op grond van § 37. Het Reichsgericht weigerde de opheffing echter eveneens, op procedurele gronden, aangezien het niet mogelijk was gedurende de procedure de gronden aan te passen.

    • 133 Reichsgericht 14 november 1940, aangehaald in Frantz 1941, p. 1030. Zie ook Rüthers 1973, p. 406-407.

    • 134 K. Groen, Landverraad. De berechting van collaborateurs in Nederland, Weesp: Fibula 1984, p. 125-126.

    • 135 Zie voor een uitgebreide biografie over Schrieke P.J. Knegtmans, P. Schulten & J. Vogel, Collaborateurs van niveau. Opkomst en val van de hoogleraren Schrieke, Snijder en Van Dam, Amsterdam: Vossiuspers AUP 1996, p. 30-154.

    • 136 Knegtmans et al. 1996, p. 129-130; L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, Den Haag: Sdu Uitgeverij Koninginnegracht/Amsterdam: 1995, deel 6, p. 619-628.

    • 137 J.J. Schrieke, Bezet Nederland en het Haagsche Landoorlogsreglement van 1907, Amsterdam: Drukkerij Elsevier 1944.

    • 138 Schrieke 1944, p. 5.

    • 139 Schrieke 1944, p. 6-7.

    • 140 Schrieke 1944, p. 8.

    • 141 Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über das Verbot der Eheschliessung mit Juden, november 1941, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2409. Schriekes voorstellen werden op 22 november 1941 naar Seiffert gestuurd voor commentaar. Zie brief van secretaris-generaal van Justitie J.J. Schrieke aan Kammergerichtsrat W. Seiffert, R. Nr. 1118 (22 november 1941), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2409.

    • 142 Circulaire door J.J. Schrieke aan de ambtenaren van de burgerlijke stand, nr. 1131 (8 april 1942), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2413. Een getypte kopie is te vinden in de NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2409. Circulaire door J.J. Schrieke aan de ambtenaren van de burgerlijke stand, nr. 1501 (8 januari 1943), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2413. Een getypt ontwerp, zowel Duits- als Nederlandstalig, is te vinden in de NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2413. Een eerder getypt ontwerp in het Duits is te vinden in de NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 1507.

    • 143 Zie Verordnung des Reichskommissars für die besetzten niederländischen Gebiete über das Verbot der Eheschliessung und des ausserehelichen Verkehrs mit Juden, april 1944, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2413 en 1507 en Verordnung des Reichskommissar für die besetzten niederländischen Gebiete über das Verbot der Eheschliessung und des ausserehelichen Geschlechtsverkehrs mit Personen jüdischen Blutes, Erste Fassung, 3 augustus 1944, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2413 en 1507.

    • 144 Het Rechtsfront was opgericht door NSB-leider Anton Mussert op 2 augustus 1940 en was gericht op de ontwikkeling van Nationaalsocialistische opvattingen ten aanzien van verschillende rechtsgebieden. Alle activiteiten van het Rechtsfront waren uiteindelijk gericht op de oprichting van een Nationaalsocialistische staat. Zie voor meer informatie over het Rechtsfront D. Venema, Rechters in Oorlogstijd. De confrontatie van de Nederlandse rechterlijke macht met nationaal-socialisme en bezetting, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2007, p. 50-54 en J. Meihuizen, Smalle Marges. De Nederlandse advocatuur in de Tweede Wereldoorlog, Amsterdam: Boom 2010, p. 293-298.

    • 145 Brief van Schrieke aan Seiffert, R. Nr. 1126 (10 oktober 1942), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414.

    • 146 Brief van Seiffert aan Wimmer, Ju 12-1309/42 (31 oktober 1942), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414.

    • 147 Vermerk betr.: Reform der Ehescheidung, getekend door Landgerichtsdirektor Böttcher (14 november 1942), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414.

    • 148 J.J. Schrieke, Erläuterung des Verordnungsentwurfs, 1942, p. 1-2, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414.

    • 149 J.J. Schrieke, Erläuterung des Verordnungsentwurfs, 1942, p. 1-2, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, p. 2-4.

    • 150 J.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Trennung von Tisch und Bett und die Auflösung der Ehe nach Trennung von Tisch und Bett, 1942, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414.

    • 151 J.J. Schrieke, Erläuterung des Verordnungsentwurfs, 1942, p. 5, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414.

    • 152 Kamerstukken II 1938/39, 257, nr. 2, Artikel II.

    • 153 Kamerstukken II 1911/12, 306, nr. 2, Artikel III.

    • 154 J.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Trennung von Tisch und Bett und die Auflösung der Ehe nach Trennung von Tisch und Bett, 1942, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 1, I, 5: ‘voortgezette weigering om tot het verwekken of ontvangen van nakomelingenschap mede te werken, zonder dat hiervoor een redelijke grond aanwezig is; (…).’

    • 155 J.J. Schrieke, Erläuterung des Verordnungsentwurfs, 1942, p. 4, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414.

    • 156 J.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Trennung von Tisch und Bett und die Auflösung der Ehe nach Trennung von Tisch und Bett, 1942, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 1, I, 6: ‘zoodanige tweespalt tusschen de echtgenooten, dat het huwelijk tot in zijn grondslagen is aangetast en het herstel eener met het wezen van het huwelijk overeenstemmende levensgemeenschap niet kan worden verwacht; (…).’

    • 157 J.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Trennung von Tisch und Bett und die Auflösung der Ehe nach Trennung von Tisch und Bett, 1942, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 1, I, 7.

    • 158 J.J. Schrieke, Erläuterung des Verordnungsentwurfs, 1942, p. 4, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414.

    • 159 J.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Trennung von Tisch und Bett und die Auflösung der Ehe nach Trennung von Tisch und Bett, 1942, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 1, I, 8: ‘de aanwezigheid eener ernstige besmettelijke of afschuwwekkende ziekte bij een der echtgenooten, terwijl de genezing der ziekte of het verdwijnen van het besmettingsgevaar binnen afzienbaren tijd niet kan worden verwacht […].’

    • 160 J.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Trennung von Tisch und Bett und die Auflösung der Ehe nach Trennung von Tisch und Bett, 1942, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 1, I, 9: ‘voortijdige onvruchtbaarheid van een der echtgenooten, ook indien deze na het voltrekken van het huwelijk is ontstaan mits uit het huwelijk geen kinderen zijn geboren.’

    • 161 J.J. Schrieke, Erläuterung des Verordnungsentwurfs, 1942, p. 4, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414.

    • 162 J.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Trennung von Tisch und Bett und die Auflösung der Ehe nach Trennung von Tisch und Bett, 1942, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 1, I: ‘(…) In de gevallen onder 6o.-9o. vermeld, zal de rechter de vordering afwijzen, wanneer de andere echtgenoot door echtscheiding onevenredig hard zou worden getroffen of de vordering anderszins uit zedelijk oogpunt niet gerechtvaardigd is. Bij de beoordeling hiervan zal met de begeleidende omstandigheden als den duur van het huwelijk, den leeftijd der echtgenooten en de oorzaak van de tweespalt, de ziekte of de onvruchtbaarheid rekening moeten worden gehouden.’ Zie ook J.J. Schrieke, Erläuterung des Verordnungsentwurfs, 1942, p. 5, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414.

    • 163 J.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Trennung von Tisch und Bett und die Auflösung der Ehe nach Trennung von Tisch und Bett, 1942, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 1, I: ‘(…) De rechter onderzoekt ambtshalve de waarheid van de door den eischer ter staving van zijn eisch aangevoerde feiten en gedragingen. (…).’

    • 164 J.J. Schrieke, Erläuterung des Verordnungsentwurfs, 1942, p. 5-6, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414.

    • 165 Artikel 288 lid 1 OBW: ‘In de gevallen, welke grond tot echtscheiding opleveren, zal het aan de echtgenooten vrijstaan om de scheiding van tafel en bed in regten te vragen.’

    • 166 Artikel 288 lid 2 OBW: ‘Die regtsvordering zal ook kunnen worden aangevangen, ter zake van buitensporigheden, mishandelingen, en grove beleedigingen, door den eenen echtgenoot jegens den anderen begaan.’

    • 167 Artikel 291 OBW: ‘Scheiding van tafel en bed kan ook door den regter worden uitgesproken, op het verzoek, door de beide echtgenooten te zamen gedaan, zonder dat deze gehouden zijn eene bepaalde oorzaak op te geven. Zoodanige scheiding zal niet kunnen worden toegestaan, ten zij de echtgenooten gedurende den tijd van twee jaren zijn getrouwd geweest.’

    • 168 J.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Trennung von Tisch und Bett und die Auflösung der Ehe nach Trennung von Tisch und Bett, 1942, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 2, I en III.

    • 169 J.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Trennung von Tisch und Bett und die Auflösung der Ehe nach Trennung von Tisch und Bett, 1942, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 3, I; J.J. Schrieke, Erläuterung des Verordnungsentwurfs, 1942, p. 7, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414. Zie Kamerstukken II 1938/39, 257 voor het ontwerp van Goseling. Goseling had dit artikel gekopieerd uit een eerder ontwerp van een van zijn voorgangers, Regout, uit 1912. Zie Kamerstukken II 1911/12, 306.

    • 170 J.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Trennung von Tisch und Bett und die Auflösung der Ehe nach Trennung von Tisch und Bett, 1942, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 3, II.

    • 171 J.J. Schrieke, Erläuterung des Verordnungsentwurfs, 1942, p. 7, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414.

    • 172 Kamerstukken II 1911/12, 306, nr. 3 (MvT).

    • 173 § 1565 (2) BGB: ‘Das Recht des Ehegatten auf Scheidung ist ausgeschlossen, wenn er dem Ehebruch oder der strafbaren Handlung zustimmt oder sich der Teilnahme schuldig macht.’

    • 174 Vermerk betr.: Auflösung von Mischehen, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 286 en 2413 (gedeeltelijk). Een deel van dit memorandum is overgenomen door Wimmer in een brief aan Generalkommissar für das Sicherheitswesen Hanns Albin Rauter, betreffende de ontbinding van gemengde huwelijken. Zie brief van Wimmer aan Rauter, betr.: Trennung von Mischehen (25 oktober 1943), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 286.

    • 175 Het Instituut voor Rechtsvernieuwing werd in 1942 opgericht door Henry Mary Fruin en kan beschouwd worden als de Nederlandse tegenhanger van de Akademie für Deutsches Recht. Het doel was de hervorming van het Nederlandse recht volgens het Nationaalsocialistische gedachtegoed. Het Instituut kende verschillende secties, waarvan echter alleen de sectie voor Burgerlijk Recht, geleid door S.A. van Lunteren, tot op zekere hoogte gefunctioneerd heeft. Zo heeft deze sectie onder andere een herziening van het Nederlandse burgerlijk procesrecht opgesteld, getiteld Hoofdlijnen van een nieuw Burgerlijk Procesrecht. Zie voor meer informatie over het Instituut voor Rechtsvernieuwing Venema 2007, p. 54-55, p. 108-109; C.J.H. Jansen & D. Venema, De Hoge Raad en de Tweede Wereldoorlog. Recht en rechtsbeoefening in de jaren 1930-1950, Boom 2011, p. 180, p. 305; C.J.H. Jansen, Doorgaan of stoppen?Enkele beschouwingen over recht en rechtsbeoefening in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog, Boom Juridische uitgevers 2006, p. 14-15.

    • 176 Brief van H.M. Fruin aan Schrieke (6 maart 1943), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’.

    • 177 Brief van H.M. Fruin aan Schrieke (6 maart 1943), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’.

    • 178 S.A. van Lunteren, Opmerkingen omtrent het ontwerp op de echtscheiding gemaakt door de sectie voor Burgerlijk Recht van het Instituut voor Rechtsvernieuwing, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’.

    • 179 Brief van H.M. Fruin aan Schrieke (6 maart 1943), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’.

    • 180 S.A. van Lunteren, Opmerkingen omtrent het ontwerp op de echtscheiding gemaakt door de sectie voor Burgerlijk Recht van het Instituut voor Rechtsvernieuwing, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’.

    • 181 Ehegesetz 1938, § 53 (3): ‘Wer selbst unfruchtbar ist, hat kein Recht auf Scheiding. (…).’

    • 182 S.A. van Lunteren, Opmerkingen omtrent het ontwerp op de echtscheiding gemaakt door de sectie voor Burgerlijk Recht van het Instituut voor Rechtsvernieuwing, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’.

    • 183 Brief van H.M. Fruin aan Schrieke (6 maart 1943), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’.

    • 184 Brief van het Aartsbisdom van Utrecht aan Schrieke, (13 februari 1943), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’.

    • 185 Brief van het Episcopaat van de Oud-Katholieke Kerk aan Schrieke, (19 maart 1943), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’.

    • 186 Brief van de verenigde Protestante Kerken aan Schrieke, (13 februari 1943), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’. Hiertoe behoorden de Nederlandsche Hervormde Kerk, de Gereformeerde Kerken in Nederland, de Gereformeerde Kerken in Nederland in Hersteld Verband, de Christelijk Gereformeerde Kerk, de Evangelisch-Luthersche Kerk, de Hersteld Evangelisch-Luthersche Kerk, de Remonstrantsche Broederschap en de Algemeene Doopsgezinde Sociëteit.

    • 187 Brief van de verenigde Protestante Kerken aan Schrieke, (13 februari 1943), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’.

    • 188 Verordnung des Reichskommissars für die besetzten niederländischen Gebiete über die Ausübung der Regierungsbefugnisse in den Niederlanden vom 29. Mai 1940, Verordnungsblatt für die besetzten niederländischen Gebiete (1940), 8, § 2 (1): ‘Das bisher geltende niederländische Recht bleibt in Kraft, soweit es mit der Besetzung vereinbaar ist und soweit nicht die Bestimmungen des Erlasses des Führers über die Ausübung der Regierungsbefugnisse in den Niederlanden (RGBl. I, S. 778) dem entgegenstehen. (…).’

    • 189 Verordnung des Reichskommissars für die besetzten niederländischen Gebiete über die Befugnisse des Generalsekretäre der niederländischen Ministerien, Verordnungsblatt für die besetzten niederländischen Gebiete (1940), 55, § 1 (1): ‘Die Generalsekretäre der niederländischen Ministerien sind ermächtigt, im Rahmen ihres sachlichen Zuständigkeitsbereichs die zur Wahrung der öffentlichen Ordnung und zur Sicherung des öffentlichen Lebens notwendigen Massnahmen zu treffen, insbesondere Rechtsvorschriften zu erlassen (…).’

    • 190 Brief van het Episcopaat van de Oud-Katholieke Kerk aan Schrieke (19 maart 1943), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’.

    • 191 Brief van het Aartsbisdom van Utrecht aan Schrieke (13 februari 1943), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’.

    • 192 Brief van monseigneur A.G. Vreede, bisschop van de Vrije Katholieke Kerk, aan Schrieke (28 april 1943), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’.

    • 193 Brief van de president van het Hof Den Haag aan Schrieke (5 maart 1943), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’.

    • 194 Rapport van de Hoge Raad aan Schrieke, (2 december 1943), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’.

    • 195 Statistisch memorandum van de Hoge Raad, (2 december 1943), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’.

    • 196 Het advies dat naar Schrieke gestuurd werd, was geen unanieme beslissing. De toenmalige president van de Hoge Raad, J. van Loon, benoemd door de bezetter, beschouwde afwijzing van het ontwerp op grond van een mogelijke schending van artikel 43 Landoorlogsreglement als juridisch zwak en bovendien als een politiek argument. Volgens Van Loon kon alleen de bezetter zelf beslissen of hij ‘volstrekt verhinderd’ werd de Nederlandse wetgeving te respecteren. Het was dan ook niet aan de Hoge Raad om te beslissen of de bezetter artikel 43 Landoorlogsreglement schond. J. Donner was het hier echter niet mee eens en gaf aan dat het Landoorlogsreglement het enige houvast was dat Nederland had tegen de bezetter. Volgens Donner was dit ontwerp een schending van artikel 43 en was de Hoge Raad zeer wel gerechtigd dit te melden. Zie hierover Jansen & Venema 2011, p. 148-149 en Venema 2007, p. 280-281.

    • 197 In Duitsland 74,33 procent in 1937 en 67,84 procent in 1941, zie Statistisch memorandum van de Hoge Raad (2 december 1943), p. 6, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’. De cijfers van 1941 staan niet in het Statistisch memorandum, maar in het rapport van de Hoge Raad aan Schrieke (2 december 1943), p. 4, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’. In Zwitserland fluctueerden de cijfers tussen 1921 en 1938 tussen de 74,65 en 79,96 procent. Zie Statistisch memorandum van de Hoge Raad (2 december 1943), p. 5, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’.

    • 198 Rapport van de Hoge Raad aan Schrieke (2 december 1943), p. 4, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’. Het Statistisch memorandum bevat een overzicht van de Europese echtscheidingscijfers, waarbij het Nederlandse echtscheidingscijfer 19 (per 10.000 huwelijken) is en het Duitse 32,1 (per 10.000 huwelijken), hetgeen zou betekenen dat het Duitse echtscheidingscijfer bijna 1,7 keer zo hoog zou zijn als het Nederlandse. De Nederlandse cijfers zijn echter van 1929-1932 en de Duitse van 1932-1934, hetgeen de vergelijking ietwat gekleurd maakt.

    • 199 Rapport van de Hoge Raad aan Schrieke (2 december 1943), p. 4-5, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’.

    • 200 Rapport van de Hoge Raad aan Schrieke (2 december 1943), p. 7.

    • 201 Rapport van de Hoge Raad aan Schrieke (2 december 1943), p. 5-6.

    • 202 Rapport van de Hoge Raad aan Schrieke (2 december 1943), p. 6. Zie ook het Statistisch memorandum van de Hoge Raad (2 december 1943), p. 7, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’.

    • 203 Rapport van de Hoge Raad aan Schrieke (2 december 1943), p. 8, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’.

    • 204 P.E. Mazel, In naam van het Recht…De Hoge Raad en de Tweede Wereldoorlog, Arnhem: Gouda Quint 1984, p. 53-54; Jansen & Venema 2011, p. 149; Venema 2007, p. 281. Volgens J. van Loon is een deel van deze vertraging aan hem te danken aangezien hij als president van de Hoge Raad slechts met de grootste moeite invoering van het ontwerp in 1944 heeft weten te voorkomen. Zie J. van Loon, ‘Een antwoord op de brochure van Mr. N.C.M. van den Dries: “De Hooge Raad der Nederlanden tijdens de bezetting”’, in: W.M.A. Weitjens (red.), Ter informatie, s.l. 1946, p. 5-20, p. 15-16.

    • 205 Schrieke gaf heel keurigjes een overzicht van alle instanties die het eerste ontwerp hadden ontvangen, waarbij hij aangaf dat hij hun goedkeuringen en opmerkingen, waarmee hij rekening had gehouden bij zijn tweede ontwerp, bijsloot. In het licht van het voorgaande is het duidelijk dat op deze ‘goedkeuringen’ nog wel het een en ander af te dingen valt. Zie brief van Schrieke aan Krug, (8 juni 1944), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414.

    • 206 J.J. Schrieke, Toelichting, 1944, p. 1, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414. Zie ook de brief van Schrieke aan Krug, (8 juni 1944), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414.

    • 207 Erlaß des Führers über Ausübung der Regierungsbefugnisse in den Niederlanden vom 18. Mai 1940, Reichsgesetzblatt (1940), I, 778, § 5 (2): ‘Der Reichskommissar kann durch Verordnung Recht setzen. Die Verordnungen werden im “Verordnungsblatt für die besetzten niederländischen Gebiete” verkündet.’

    • 208 Verordnung des Reichskommissars für die besetzten niederländischen Gebiete über die Ausübung der Regierungsbefugnisse in den Niederlanden vom 29. Mai 1940, Verordnungsblatt für die besetzten niederländischen Gebiete (1940), 8, § 1: ‘(1) Der Reichskommissar für die besetzten niederländischen Gebiete übt, soweit dies zur Erfüllung seiner Aufgabe nötig ist, alle Befugnisse aus, die nach der Verfassungsurkunde und den Gesetzen bisher dem König und der Regierung zustanden. (2) Erheischen es die Interessen des Grossdeutschen Reiches oder der öffentlichen Ordnung oder des öffentlichen Lebens in den Niederlanden, so trifft der Reichskommissar die notwendigen Massnahmen, und zwar auch solche gesetzgeberischer Art. Diese Verordnungen des Reichskommissars haben Gesetzeskraft.’

    • 209 Brief van Schrieke aan Krug, (8 juni 1944), punt VI, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414.

    • 210 Brief van Schrieke aan Krug (8 juni 1944), punt VI, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, punt IX.

    • 211 Brief van Schrieke aan Krug (8 juni 1944), punt VI, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, punt VII.

    • 212 Brief van Schrieke aan Krug (8 juni 1944), punt VI, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, punt X.

    • 213 J.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Scheidung von Tisch und Bett und einige einschlägige Sachgegenstände, 1944, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 1, I: ‘(…) 3) veroordeeling (...) wegens een onteerend misdrijf; (...).’

    • 214 J.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Scheidung von Tisch und Bett und einige einschlägige Sachgegenstände, 1944, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 1, I: ‘(...) 4) misdrijf tegen het leven of zware mishandeling, door den eenen echtgenoot begaan jegens den anderen; (...).’

    • 215 J.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Scheidung von Tisch und Bett und einige einschlägige Sachgegenstände, 1944, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 1, I: ‘(...) 9) andere ernstige feiten, welke tot een zoodanige ontwrichting van het huwelijk hebben geleid, (...).’

    • 216 J.J. Schrieke, Toelichting, 1944, p. 2, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414.

    • 217 Het nieuwe ontwerp bevatte eveneens de bepaling dat de rechter het verzoek tot echtscheiding, gedaan op grond zes, zeven, acht of negen, kon afwijzen indien de andere echtgenoot onevenredig hard geraakt zou worden door de echtscheiding of wanneer de rechter van mening was dat echtscheiding uit zedelijk oogpunt niet gerechtvaardigd was. De duur van het huwelijk, de leeftijd van de echtgenoten en de oorzaak van de ziekte, onvruchtbaarheid of ontwrichting moesten daarbij in aanmerking worden genomen. Zie J.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Scheidung von Tisch und Bett und einige einschlägige Sachgegenstände, 1944, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, artikel 1, I: ‘(…) In de gevallen, onder 6o.-9o. vermeld, zal de rechter de vordering tot echtscheiding afwijzen, wanneer de andere echtgenoot door echtscheiding onevenredig hard zou worden getroffen of de vordering anderszins uit zedelijk oogpunt niet gerechtvaardigd is. Bij de beoordeling hiervan zal met de begeleidende omstandigheden als den duur van het huwelijk, den leeftijd der echtgenooten en de oorzaak van de ziekte, de onvruchtbaarheid of de ontwrichting rekening moeten worden gehouden.’

    • 218 Ehegesetz 1938, § 54: ‘In den Fällen der §§ 50 bis 53 darf die Ehe nicht geschieden werden, wenn das Scheidungsbegehren sittlich nicht gerechtfertigt ist. Dies ist in der Regel dann anzunehmen, wenn die Auflösung der Ehe den anderen Ehegatten außergewöhnlich hart treffen würde. Ob dies der Fall ist, richtet sich nach den Umständen, namentlich auch nach der Dauer der Ehe, dem Lebensalter der Ehegatten und dem Anlaß der Erkrankung oder der Unfruchtbarkeit.’

    • 219 Brief van Schrieke aan Krug, (8 juni 1944), punt III, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414.

    • 220 J.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Scheidung von Tisch und Bett und einige einschlägige Sachgegenstände, 1944, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 2, I.

    • 221 J.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Scheidung von Tisch und Bett und einige einschlägige Sachgegenstände, 1944, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 2, III.

    • 222 J.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Scheidung von Tisch und Bett und einige einschlägige Sachgegenstände, 1944, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 3, I.

    • 223 J.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Scheidung von Tisch und Bett und einige einschlägige Sachgegenstände, 1944, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 3, II.

    • 224 J.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Scheidung von Tisch und Bett und einige einschlägige Sachgegenstände, 1944, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 3, III-V.

    • 225 Zie bijvoorbeeld J.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Scheidung von Tisch und Bett und einige einschlägige Sachgegenstände, 1944, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 2, V.

    • 226 Artikel 265 OBW: ‘Wanneer een der echtgenooten tot eenige straf is verwezen, bij een vonnis, waaruit van een begaan overspel blijkt, zal men tot het bekomen van echtscheiding geene andere formaliteiten behoeven in acht te nemen, dan dat aan de arrondissements-regtbank een afschrift van dat vonnis worde aangeboden, met bij voeging van het bewijsschrift dat hetzelve vonnis door geen wettige regtsmiddelen aan eenig beroep onderworpen is. Deze bepaling is insgelijks toepasselijk, wanneer de echtscheiding gevraagd wordt uit hoofde van de veroordeeling van één der echtgenooten wegens misdrijf tot eene vrijheidsstraf van vier jaren of langer.’

    • 227 Artikel 274 OBW: ‘Indien in de beide gevallen, bij artikel 265 voorzien, de echtgenoot zes maanden heeft laten verloopen, te rekenen van den dag waarop het vonnis kracht van gewijsde bekomen heeft, is hij niet meer ontvankelijk om eene regtsvordering tot echtscheiding aan te vangen. (…).’

    • 228 J.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Scheidung von Tisch und Bett und einige einschlägige Sachgegenstände, 1944, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 1, II en VIII.

    • 229 J.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Scheidung von Tisch und Bett und einige einschlägige Sachgegenstände, 1944, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 4, IX.

    • 230 J.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Scheidung von Tisch und Bett und einige einschlägige Sachgegenstände, 1944, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 4, IX, Artikel 1982b: ‘In zaken, rakende scheiding des huwelijks, […] is de rechter geheel vrij in het verzamelen en het waardeeren van het bewijs.’

    • 231 J.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Scheidung von Tisch und Bett und einige einschlägige Sachgegenstände, 1944, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 4, IX, Artikel 1982c: ‘De rechter kan ambtshalve getuigen dagvaarden en de overlegging van bewijsmateriaal gelasten.’

    • 232 J.J. Schrieke, Toelichting, 1944, p. 2, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414.

    • 233 J.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Scheidung von Tisch und Bett und einige einschlägige Sachgegenstände, 1944, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 5, VIII: ‘(…) Artikel 822. De rechter wijst, ook in geval van verstek, de vordering slechts toe, indien zijn bevoegdheid, en de rechtmatigheid en gegrondheid van de vordering hem overtuigend zijn gebleken. (…)’.

    • 234 J.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Scheidung von Tisch und Bett und einige einschlägige Sachgegenstände, 1944, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 5, XV: ‘[…] Artikel 827b. In gedingen, rakende de scheiding des huwelijks, is de rechter bij zijn onderzoek niet beperkt tot de feiten, welke door partijen zijn aangevoerd. […]’.

    • 235 J.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Scheidung von Tisch und Bett und einige einschlägige Sachgegenstände, 1944, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 5, XV: ‘(…) Artikel 827d. De rechter kan in deze gedingen het advies inwinnen van ambtelijke instanties en particuliere personen. (…)’.

    • 236 J.J. Schrieke, Verordnung des Generalsekretärs im Ministerium für Justiz über die Ehescheidung, die Scheidung von Tisch und Bett und einige einschlägige Sachgegenstände, 1944, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, Artikel 6: ‘(...) Artikel 193a. Hij die opzettelijk in gedingen, rakende scheiding des huwelijks, niet voldoet aan een rechterlijke last tot overlegging van bewijsmateriaal, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier maanden.’

    • 237 J.J. Schrieke, Toelichting, 1944, p. 1-2, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414.

    • 238 Brief van Schrieke aan Krug (8 juni 1944), punt II, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414; J.J. Schrieke, Toelichting, 1944, p. 3, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414.

    • 239 J.J. Schrieke, Toelichting, 1944, p. 2, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414; J.J. Schrieke, Erläuterung des Verordnungsentwurfs, 1942, p. 4, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414.

    • 240 J.J. Schrieke, Erläuterung des Verordnungsentwurfs, 1942, p. 3-4, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414.

    • 241 Brief van Schrieke aan Krug, (8 juni 1944), punt X, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414.

    • 242 Zie Ehegesetz 1938, § 55 (1): ‘Ist die häusliche Gemeinschaft der Ehegatten seit drei Jahren aufgehoben und infolge einer tiefgreifenden unheilbaren Zerrüttung des ehelichen Verhältnisses die Wiederherstellung einer dem Wesen der Ehe entsprechenden Lebensgemeinschaft nicht zu erwarten, so kann jeder Ehegatte die Scheidung begehren.’

    • 243 Brief van Krug aan Seyss-Inquart via Wimmer, (6 juli 1944), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414.

    • 244 Brief van Krug aan Seyss-Inquart via Wimmer (6 juli 1944), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, p. 3. Citaat overgenomen uit de brief van Schrieke aan Krug (8 juni 1944), punt VI, NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414.

    • 245 Brief van Krug aan Seyss-Inquart via Wimmer, (6 juli 1944), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414.

    • 246 Brief van H.M. Fruin aan Schrieke, (6 maart 1943), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414, submap ‘Mede te zenden ambtsberichten, Departement van Justitie’.

    • 247 Brief van Krug aan Seyss-Inquart via Wimmer, (6 juli 1944), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414.

    • 248 Brief van Wimmer aan Seyss-Inquart via Harster, (2 augustus 1944), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414.

    • 249 Brief van Krug aan Altstötter, (12 januari 1945), NIOD-archieven, toegangsnr. 020, inventarisnr. 2414.

    • 250 De Jong 1995, deel 10b, p. 1331.

    • 251 De Jong 1995, deel 10b, p. 1359. De volledige tekst van de capitulatievoorwaarden is gepubliceerd in het rapport van de Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945, Verslag houdende de uitkomsten van het onderzoek, deel 5b, Ministers- en kabinetscrises, voorbereiding terugkeer (Staten-Generaal, militair gezag, vertrouwensmannen), Den Haag: Staatsdrukkerij- en uitgeverijbedrijf 1950, p. 581-583.

    • 252 De enige officiële bekendmaking vond plaats in het Joodsche Weekblad. Zie A. Asscher & D. Cohen, ‘Bekendmaking’, Het Joodsche Weekblad 1942, 51, p. 1.

    • 253 Wet van 6 mei 1971, houdende herziening van het echtscheidingsrecht, Stb. 1971, nr. 290.

Citation format

Would you like to cite an article from Family & Law? You can do so using this format:

Frederik Swennen, Contractualisation of Family Law in Continental Europe, F&L July - September 2013, DOI: 10.5553/FenR/000008. www.familyandlaw.eu/doi/ 10.5553/FenR/.000008 (Last accessed: …)

ISSN

2542-5242


Print this article